Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3022

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4918 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering ZW-uitkering toe te kennen. Anders dan het Uwv heeft aangenomen dient in het geval van appellante onder ‘zijn arbeid’ niet te worden verstaan de in het kader van de WAO-beoordeling per 15 mei 2003 geselecteerde functies, maar het werk van administratief medewerker dat appellante voorafgaande aan haar uitval per 3 juni 1996 verrichtte. De verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts zijn bij de primaire beoordeling en de herbeoordeling in bezwaar onterecht steeds uitgegaan van de WAO-functies als de arbeid waarvoor appellante geschikt wordt geacht. Het bestreden besluit wordt niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en dient wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd.


Uitspraak

07/4918 ZW Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 3 augustus 2007, 07/1151 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 29 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te Vlaardingen, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 maart 2009. Namens appellante is verschenen mr. De Jonge. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.C. Geldof. II. OVERWEGINGEN 1. Appellante was werkzaam als administratief medewerkster. Op 3 juni 1996 is zij uitgevallen met psychische klachten. De aan haar verstrekte uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is per 15 mei 2003 ingetrokken omdat appellante per die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht aangezien zij geschikt werd geacht het eigen werk van administratief medewerker en de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies te vervullen. Sedertdien ontving appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet. Vanuit die situatie heeft appellante zich op 8 mei 2006 ziek gemeld. Bij onderzoek door een verzekeringsarts op 8 augustus 2006 is appellante per 9 augustus 2006 weer geschikt geacht om de per 15 mei 2003 geduide functies te vervullen. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 8 augustus 2006 geweigerd appellante per 9 augustus 2006 uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) te verstrekken. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 maart 2007 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Namens appellante is, kort samengevat, in hoger beroep in hoofdzaak aangevoerd dat zij niet alleen met psychische klachten maar ook met lichamelijke klachten is uitgevallen. Appellante meent dat de bevindingen van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts niet medisch zijn onderbouwd. Appellante verwijst daarbij naar het beredeneerd andere standpunt van de huisarts. 4. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder 'zijn arbeid' verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. 4.1. Anders dan het Uwv heeft aangenomen dient in het geval van appellante onder ‘zijn arbeid’ niet te worden verstaan de in het kader van de WAO-beoordeling per 15 mei 2003 geselecteerde functies, maar het werk van administratief medewerker dat appellante voorafgaande aan haar uitval per 3 juni 1996 verrichtte. De Raad overweegt daartoe dat de Raad in zijn uitspraak van 5 juli 2006, LJN AY3560, waarin een oordeel is gegeven over de intrekking van de WAO-uitkering van appellante per 15 mei 2003, uitsluitend heeft geoordeeld dat appellante op die datum geschikt was om het eigen werk te verrichten. Aan een beoordeling van de geschiktheid van de geselecteerde functies is de Raad niet toegekomen, zodat de geschiktheid van die functies niet vaststaat. 4.2. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts bij de primaire beoordeling en de herbeoordeling in bezwaar steeds zijn uitgegaan van de WAO-functies als de arbeid waarvoor appellante geschikt wordt geacht. Gelet op hetgeen in 4.1 is overwogen is dit niet juist. Derhalve wordt het bestreden besluit niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering en dient het wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden vernietigd. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. 5. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in bezwaar, op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.932,-. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de Raad niet gebleken. 6. Voorts wijst de Raad het niet nader onderbouwde verzoek van appellante om schadevergoeding af. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;. Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in bezwaar, in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.932,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 106,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door M.S.E. Wulffraat-van Dijk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier als griffier, uitgesproken in het openbaar op 29 april 2009. (get.) M.S.E. Wulffraat-van Dijk. (get.) A.L. de Gier. JL