
Jurisprudentie
BI3088
Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2199 ZW + 07/2200 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2199 ZW + 07/2200 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
1) Herziening WAO-uitkering. Voldoende medische grondslag. In beginsel oordeel onafhankelijk door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige volgen. Geduide functies voldoen aan vastgestelde beperkingen, waaronder “geen drukke werkomgeving met veel mensen om zich heen”. Er is sprake van eenvoudig routinematig werk waarbij geen specifieke eisen aan het concentratievermogen of de communicatieve vaardigheden worden gesteld. 2) Weigering ziekengeld. Zijn arbeid. Functies geduid in kader WAO. Geen wijzigingen in medische toestand.
Uitspraak
07/2199 ZW, 07/2200 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Groningen van 1 maart 2007, 04/699 en 05/784 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A.A. Slager, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand te Zoetermeer, in beide zaken hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Slager. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver.
II. OVERWEGINGEN
07/2200 WAO
1. Appellante is in 1994 wegens psychische klachten uitgevallen voor haar werk als lerares Engels. Aan haar is met ingang van 3 juli 1995 een arbeidsongeschiktheids-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In verband met werkhervatting is de uitkering met ingang van 19 november 1996 ingetrokken. Op 15 mei 1998 heeft appellante zich ziek gemeld wegens psychische klachten. Daarnaast had zij voet- en rugklachten. Volgens de verzekeringsarts die appellante op 15 maart 1999 op het spreekuur zag, was sprake van een surmenagebeeld door werkomstandigheden. Bij het einde van de wachttijd van 52 weken waren de surmenageklachten volgens deze arts grotendeels verdwenen en waren er ten aanzien van het psychisch functioneren geen beperkingen meer, behoudens terugkeer naar haar laatste werkplek. In het belastbaarheidsprofiel van 15 maart 1999 zijn geen beperkingen op psychisch belastende factoren aangenomen.
2. Naar aanleiding van een herbeoordeling in het kader van de wet Amber hebben de verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige in rapporten van respectievelijk 7 februari 2000 en 9 maart 2000 vastgesteld dat de ziekmelding per 15 mei 1998 berustte op dezelfde ziekteoorzaak als voorheen, namelijk spanningen. Aan appellante is met ingang van vier weken na de ziekmelding, 12 juni 1998, alsnog een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar 80 tot 100% arbeids-ongeschiktheid. Per 15 juli 1998 werd appellante weer belastbaar geacht volgens het belastbaarheidsprofiel van 15 maart 1999. Op basis van het arbeidskundige onderzoek is de uitkering met ingang van die datum verlaagd naar de arbeidsongeschiktheidsklasse
15 tot 25%. Deze besluiten zijn in rechte komen vast te staan.
3. Op 4 december 2003 is appellante in het kader van een herbeoordeling onderzocht door een verzekeringsarts. Deze heeft inlichtingen ingewonnen bij de behandelend psychiater van appellante en beschikte ook over informatie van de klinisch psycholoog G. Steegstra van 10 november 2003. De beperkingen die appellante ondervond tot het verrichten van arbeid heeft de verzekeringsarts neergelegd in een aanvullend rapport van 15 maart 2004, en in een kritische Functionele Mogelijkheden Lijst (kFML) van 12 mei 2004. De arbeidsdeskundige heeft uit het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) functies geselecteerd die appellante met inachtneming van haar beperkingen nog zou kunnen verrichten. Het gaat om de functies machinaal metaalbewerker (sbc-code 264122), productiemedewerker textiel (sbc-code 272043) en elektronica monteur (sbc-code 267040). Op grond van het met die functies te verdienen inkomen werd het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 39,88%. Het Uwv heeft daarop bij besluit van 2 augustus 2004 de WAO-uitkering van appellante met ingang van 31 januari 2004 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 35 tot 45%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv, na een verzekerings-geneeskundige en arbeidskundige heroverweging, bij besluit op bezwaar van 26 mei 2005 (hierna: bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
4.1. Op verzoek van de rechtbank heeft de psychiater dr. R.J. van den Bosch appellante onderzocht en van zijn bevindingen op 20 oktober 2006 aan de rechtbank verslag uitgebracht. Hij diagnosticeerde bij appellante een recidiverende depressie, in remissie, en een persoonlijkheidsstoornis NAO met trekken van borderline en paranoïde persoonlijkheidsstoornis. De klachten en beperkingen die hij bij appellante vaststelde, pasten bij een depressieve stoornis. De deskundige kon zich verenigen met de belastbaarheid zoals vastgesteld in de kFML.
4.2. De rechtbank heeft in de beschikbare medische gegevens onvoldoende aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat appellante op de datum in geding 31 januari 2004 meer of anders beperkt was dan het Uwv heeft vastgesteld. De rechtbank kon appellante niet volgen in haar betoog dat het op verzoek van de rechtbank verrichte onderzoek niet op de door de rechtbank aangewezen wijze heeft plaatsgevonden, nu het onderzoek in samenwerking met en onder supervisie van de deskundige is verricht. Voorts zag de rechtbank geen aanleiding de bevindingen van de bezwaarverzekerings-artsen en de deskundige strijdig te achten met de bevindingen van de behandelend psychiater van appellante. De rechtbank achtte appellante dan ook op de datum in geding in staat arbeid te verrichten die qua belasting in overeenstemming is met de voor haar vastgestelde beperkingen. Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de beoordeling wat het arbeidskundige aspect betreft niet op goede gronden zou berusten. Het beroep van appellante tegen het bestreden besluit is ongegrond verklaard.
5.1. De Raad kan zich verenigen met het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit en onderschrijft de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Daarbij tekent de Raad aan dat in vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Voorts is de Raad van oordeel dat het door de deskundige verrichte onderzoek volledig en zorgvuldig is. De Raad acht het van doorslaggevend belang dat de deskundige de vraag of hij kon instemmen met de belastbaarheid van appellante zoals die blijkt uit de (kritische) FML expliciet bevestigend heeft beantwoord.
5.2. Appellante heeft vragen opgeworpen naar aanleiding van het rapport van de deskundige. De Raad acht de reactie die de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 18 juni 2007 daarop heeft gegeven plausibel. Appellante heeft in hoger beroep geen nadere, van (behandelend) artsen afkomstige, medische informatie naar voren gebracht die aanleiding zou kunnen zijn de beoordeling van haar gezondheidstoestand op de datum hier in geding in twijfel te trekken.
5.3. Wat betreft de aan de schatting ten grondslag gelegde functies is de Raad van oordeel dat deze functies voor appellante geschikt kunnen worden geacht. De Raad heeft in zijn beoordeling meegewogen dat de bezwaararbeidsdeskundige blijkens het rapport van 25 mei 2005 met de bezwaarverzekeringsarts heeft overlegd over de vraag of de functies voldoen aan de in de FML opgenomen voorwaarde “geen drukke werkomgeving met veel mensen om zich heen”. De bezwaararbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat de functies passen bij de mogelijkheden van appellante, nu in de geselecteerde functies sprake is van eenvoudig routinematig werk waarbij geen specifieke eisen aan het concentratievermogen of de communicatieve vaardigheden worden gesteld. In het rapport van 6 oktober 2008 heeft de bezwaararbeidsdeskundige op verzoek van de Raad een nadere toelichting gegeven op de belasting in de voor appellante geselecteerde functies in het licht van de kFML van 12 mei 2004. Daarbij is per functie toegelicht waarom deze in overeenstemming is met de belastbaarheid van appellante zoals beschreven in de kFML en is per functie ingegaan op de signaleringen van mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid. De Raad is van oordeel dat het Uwv met het rapport van 6 oktober 2008 heeft voldaan aan de in de jurisprudentie van de Raad in dit verband gestelde motiveringseisen. Nu het Uwv pas in hoger beroep desgevraagd de geschiktheid van deze functies voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, dienen bestreden besluit 1 en aangevallen uitspraak 1 te worden vernietigd. Gelet op hetgeen onder 5.3 is overwogen, zal de Raad bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven.
07/2199 ZW
6. Appellante heeft zich op 19 januari 2004 ziek gemeld wegens psychische problemen. Zij ontving toen een werkloosheidsuitkering. Op 15 maart 2004 heeft de Ziektewet-arts haar op het spreekuur gezien. Hij stelde vast dat de klachten van appellante niet waren veranderd sinds het onderzoek van de verzekeringsarts in het kader van de WAO op
4 december 2003 en verklaarde haar hersteld per 16 maart 2004. Bij besluit van 16 maart 2004 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van die datum geen recht meer heeft op uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW). Het besluit is door de ZW-arts als volgt gemotiveerd: “De door u gepresenteerde klachten acht ik niet dermate ernstig dat u niet in staat bent om te werken en er zijn geen forse beperkingen t.a.v. het functioneren in de geduide functies. Op grond van mijn bevindingen ben ik van mening dat er bij u met betrekking tot het verrichten van arbeid geen beperkingen (meer) bestaan.” In het kader van de heroverweging op het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft de bezwaarverzekeringsarts overwogen dat er geen verzekerings-geneeskundig argument was om af te wijken van de visie van de ZW-arts dat er geen sprake was van een verandering van de medische situatie. Na een arbeidskundig onderzoek naar de maatstaf arbeid heeft de bezwaarverzekeringsarts voorts geen reden gezien om appellante per 16 maart 2004 niet in staat te achten de door de arbeidskundige in het rapport van 24 mei 2004 genoemde functies te verrichten.
7. Bij besluit van 17 juni 2004 (hierna: bestreden besluit 2) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
8. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat als maatstaf dient te worden aangelegd de arbeid die appellante in het kader van de WAO-beoordeling per - laatstelijk - 31 januari 2004 is voorgehouden. In de beschikbare gegevens en met name die in het rapport van de deskundige Van den Bosch heeft de rechtbank geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat appellante op de datum in geding niet in staat was te achten haar arbeid te verrichten.
9.1. De Raad overweegt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Daarbij is het voldoende indien de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de geselecteerde functies.
9.2. De Raad stelt vast dat aan appellante met ingang van 12 juni 1998 een WAO-uitkering is toegekend naar 80 tot 100% arbeidsongeschiktheid. Deze uitkering is laatstelijk met ingang van 15 juli 1998 herzien naar 15 tot 25% arbeidsongeschiktheid op basis van geschiktheid voor gangbare arbeid. Aan die schatting liggen de functies ten grondslag die zijn vermeld in het rapport van de arbeidsdeskundige van 9 maart 2000, namelijk rayonmanager, telefonisch verkoper, consulent arbeidsvoorziening. Uit genoemd rapport blijkt voorts dat toen tevens een eerstejaars herbeoordeling is verricht aan de hand van de functies die aanvankelijk bij het einde van de wachttijd per 14 maart 1999 waren geselecteerd. Bij brief van 9 oktober 2008 heeft het Uwv desgevraagd de stukken betreffende die functies overgelegd, waaronder de Arbeidsmogelijkhedenlijst van 31 mei 1999. Ter zake van appellantes ziektegeval van 19 januari 2004 gelden die functies dus als maatstaf. Door uit te gaan van de functies die aan de schatting per 31 januari 2004 ten grondslag liggen, heeft het Uwv een onjuiste maatstaf arbeid gehanteerd. De gemachtigde van het Uwv heeft dit desgevraagd erkend.
9.3. De Raad stelt evenwel vast dat van de in mei 1999 geselecteerde functies de functie monteur (fb-code 8538, functienummer 3611-0025-002) ook is geselecteerd bij de schatting per 31 januari 2004 (elektronica monteur sbc-code 267040, met hetzelfde functienummer). Daarmee kan deze functie ook bij de onderhavige beoordeling als maatstaf arbeid gelden.
9.4. Het onderzoek van de deskundige Van den Bosch was ook gericht op de gezondheidstoestand van appellante op de datum in geding in de ZW-zaak, 16 maart 2004. Uit zijn rapport volgt dat de toestand van appellante op die datum niet afweek van de toestand op 31 januari 2004. Daarmee heeft de deskundige het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven. Deze overwoog in zijn rapport van 9 juni 2004 geen argument te zien om af te wijken van de visie van de ZW-arts dat de medische situatie van appellante onveranderd was ten opzichte van de beoordeling in het kader van de WAO door de verzekeringsarts op 4 december 2003. Evenals in de WAO-zaak ziet de Raad, met de rechtbank, geen aanleiding het oordeel van de deskundige niet te volgen. Appellante moet dan ook op de datum in geding 16 maart 2004 in staat worden geacht haar arbeid zoals bedoeld in artikel 19 van de ZW, zoals onder 9.3 omschreven, te verrichten.
9.5. Uit hetgeen onder 9.1 tot en met 9.4 is overwogen volgt dat de Raad de aangevallen uitspraak 2 zal bevestigen, zij het met verbetering van de gronden waarop deze berust.
10. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv in de WAO-zaak te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak 1;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in zaak 07/2200 WAO in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 143,- vergoedt;
Bevestigt de aangevallen uitspraak 2.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.C.A. Wit.
MH