Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3091

Datum uitspraak2009-04-03
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20-002479-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 8 WVW 1994. Op grond van de verklaring van de deskundige van het NFI is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat het bloedalcoholgehalte van verdachte werd veroorzaakt doordat het lichaam van verdachte die alcohol zelf zou hebben aangemaakt, noch dat er bij de gebruikte meetmethode sprake is geweest van een verhoogde, dan wel een vals-positieve, uitslag ten gevolge van de invloed van LDH, lactaat of enige andere stof, dan wel een combinatie daarvan. Naar het oordeel van het hof moet het ervoor worden gehouden dat het bij verdachte geconstateerde bloedalcoholgehalte van 2,01 milligram alcohol per milliliter bloed is veroorzaakt door het gebruik van alcoholhoudende drank door verdachte.


Uitspraak

Parketnummer: 20-002479-07 Uitspraak: 3 april 2009 TEGENSPRAAK Gerechtshof 's-Hertogenbosch meervoudige kamer voor strafzaken Arrest gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 13 juni 2007 in de strafzaak met parketnummer 01-857481-06 tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [1954], wonende te [woonplaats], [adres]. Hoger beroep De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. Onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte zal veroordelen tot een geldboete ter hoogte van EUR 1.500,00, subsidiair 30 dagen hechtenis, en tot een ontzegging van de bevoegdheid tot het besturen van motorrijtuigen voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, met aftrek overeenkomstig artikel 179, zesde lid, van de Wegenverkeerswet 1994. Vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof - anders dan de eerste rechter - komt tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij op of omstreeks 15 december 2006 te Boxmeer als bestuurder van een voertuig (bedrijfsauto) dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 2,01 milligram, in elk geval hoger dan 0,5 milligram, alcohol per milliliter bloed bleek te zijn. Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in zijn verdediging. Bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij op 15 december 2006 te Boxmeer als bestuurder van een voertuig (bedrijfsauto) dit voertuig heeft bestuurd, na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van verdachtes bloed bij een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeerswet 1994, 2,01 milligram alcohol per milliliter bloed bleek te zijn. Het hof acht niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan wordt vrijgesproken. Door het hof gebruikte bewijsmiddelen Indien tegen dit verkort arrest beroep in cassatie wordt ingesteld, worden de door het hof gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort arrest. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort arrest gehecht. Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. Door en namens verdachte is - op de hierna weer te geven gronden - betoogd dat verdachte dient te worden vrijgesproken. Het hof overweegt als volgt. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting blijkt het volgende. (i) Op 16 december 2006 om 1.25 uur is bij verdachte door een arts bloed afgenomen. Na onderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) bleek het alcoholgehalte van zijn bloed 2,01 milligram alcohol per milliliter bloed te zijn. (ii) Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij op 15 december 2006 hooguit één of twee flesjes Duvel (bier) heeft gedronken en dat hij in verband met topsportactiviteiten middelen gebruikt die ervoor kunnen zorgen dat het alcoholgehalte in het bloed sterk verhoogd wordt na een geringe alcoholinname. Volgens verdachte kan het geconstateerde alcoholgehalte slechts worden verklaard door het effect van genoemde middelen. (iii) Op 13 juni 2007 heeft de politierechter verdachte vrijgesproken, omdat hij het verweer van verdachte niet onaannemelijk achtte en naar zijn oordeel niet onomstotelijk was komen vast te staan dat de uitkomst van het bloedonderzoek is veroorzaakt door de inname van alcoholhoudende drank. (iv) In een rapport van het NFI d.d. 7 mei 2008, opgemaakt door dr. K.J. Lusthof, apotheker-toxicoloog, heeft deze deskundige - na een uiteenzetting zijnerzijds - concluderend aangegeven dat er geen invloed is te verwachten van de door verdachte genoemde middelen - glutamine, HMS, creatine en dianabol - op de uitslag van het door het NFI uitgevoerde alcoholonderzoek. (v) Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 29 augustus 2008 aangevoerd dat het op zichzelf juist is, zoals Lusthof op 7 mei 2008 heeft gerapporteerd, dat de door verdachte gebruikte middelen ieder voor zich beschouwd geen invloed hebben op het bloedalcoholgehalte in het lichaam, maar dat het in deze zaak gaat om de combinatie van die middelen en de invloed daarvan op het bloedalcoholgehalte. Naar aanleiding van dit verweer heeft het hof bevolen dat de deskundige Lusthof aanvullend zal rapporteren. (vi) In een aanvullend deskundigenrapport van het NFI d.d. 14 oktober 2008 heeft Lusthof - wederom na een uiteenzetting zijnerzijds - concluderend te kennen gegeven dat er geen invloed is te verwachten van de door verdachte genoemde middelen - glutamine, HMß (hydroxy-methyl-butyraat), creatine en (methyl) dianabol - in enigerlei combinatie op de uitslag van het door het NFI uitgevoerde alcoholonderzoek. (vii) Bij brief d.d. 15 november 2008 heeft verdachte - onder verwijzing naar literatuur - gesteld dat onder omstandigheden bij extreme sportbeoefening alcohol en alcoholverbindingen kunnen ontstaan onder invloed van extreme waarden LDH en lactaat, alsmede dat de door het NFI in het kader van het bloedonderzoek toegepaste ADH-methode niet in staat is de nieuwste middelen op het gebied van de topsport en de reactie van het menselijk lichaam daarop tijdens extreme belasting te evalueren. (viii) Bij brief d.d. 26 november 2008 heeft Lusthof - na raadpleging van de door verdachte in zijn brief d.d. 15 november 2008 aangehaalde literatuur - aangegeven dat verhoogde concentraties van lactaat en LDH kunnen leiden tot verhoogde of vals-positieve resultaten van alcoholmeting met behulp van de ADH-methode. Lusthof heeft voorts uiteengezet dat de door het NFI gebruikte ADH-methode afwijkt van de algemeen gangbare ADH-methode en dat bij de door het NFI gebruikte methode geen sprake kan zijn van een storing door lactaat en LDH. Concluderend stelt Lusthof dat het door verdachte in zijn brief d.d. 15 november 2008 verwoorde argument niet van toepassing is op deze zaak. (ix) Ter terechtzitting van 28 november 2008 heeft de raadsman van verdachte aangevoerd dat aan de brief van Lusthof d.d. 26 november 2008 geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend, omdat niet duidelijk is op welke vorm van de ADH-methode de door verdachte in zijn brief d.d. 15 november 2008 aangehaalde literatuur betrekking heeft. Naar aanleiding van dit verweer heeft het hof de oproeping van Lusthof bevolen. (x) Bij brief d.d. 14 maart 2009 heeft verdachte nog gesteld dat uit testen is gebleken dat er na extreem hoge lactische bloedwaarden in combinatie met het nuttigen van één alcoholconsumptie, veel te hoge waarden van alcohol gemeten kunnen worden. (xi) Ter terechtzitting van 20 maart 2009 is Lusthof als deskundige gehoord. De deskundige heeft daarbij - verkort en zakelijk weergegeven - het volgende verklaard: - het is uitgesloten dat het bij verdachte gemeten bloedalcoholgehalte is veroorzaakt doordat het lichaam van verdachte die alcohol zelf heeft aangemaakt; - het NFI gebruikt bij het bloedonderzoek een gewijzigde ADH-methode, waarbij het door verdachte gestelde verhoogde of vals-positieve resultaat is uitgesloten, immers bij de door het NFI gebruikte methode kan geen sprake zijn van een storing door lactaat en/of LDH; - in alle gevallen, waarin het NFI naar aanleiding van een verdenking van rijden onder invloed bloedonderzoek verricht naar het alcoholgehalte in het bloed, wordt bedoelde gewijzigde ADH-methode gebruikt, zodat er 100% zekerheid bestaat dat die methode ook in de onderhavige zaak is gebruikt; - er is geen enkele aanwijzing dat andere stoffen dan LDH en lactaat, bijvoorbeeld dopingmiddelen, het door het NFI gebruikte meetproces zouden kunnen verstoren; - de brief van verdachte d.d. 14 maart 2009 leidt niet tot een ander inzicht. (xii) De verdachte is niet ter terechtzitting van 20 maart 2009 verschenen en heeft niet om aanhouding van de behandeling van de zaak verzocht. Derhalve heeft verdachte geen reactie gegeven op de verklaring van Lusthof ter terechtzitting van het hof. Desgevraagd heeft de raadsman nog verklaard dat verdachte op het gebied van onderzoek naar het alcoholgehalte in bloed niet beschikt over dezelfde specifieke expertise als de deskundigen van het NFI. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de verklaring van de deskundige Lusthof ter terechtzitting van het hof. Op grond van die verklaring, bezien ook in verband met de hiervoor genoemde rapportages en de hiervoor genoemde brief van deze deskundige, is het hof van oordeel dat niet aannemelijk is dat het bloedalcoholgehalte van verdachte werd veroorzaakt doordat het lichaam van verdachte die alcohol zelf zou hebben aangemaakt, noch dat er bij de gebruikte meetmethode sprake is geweest van een verhoogde, dan wel een vals-positieve, uitslag ten gevolge van de invloed van LDH, lactaat of enige andere stof, dan wel een combinatie daarvan. Naar het oordeel van het hof moet het ervoor worden gehouden dat het bij verdachte geconstateerde bloedalcoholgehalte van 2,01 milligram alcohol per milliliter bloed is veroorzaakt door het gebruik van alcoholhoudende drank door verdachte. Het door en namens verdachte gevoerde verweer wordt derhalve verworpen. Strafbaarheid van het bewezen verklaarde Het bewezen verklaarde is voorzien bij artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 en strafbaar gesteld bij artikel 176, derde lid, van die wet. Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten. Het bewezen verklaarde wordt gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. Strafbaarheid van de verdachte Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezen verklaarde. Op te leggen straf of maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Het hof heeft rekening gehouden met het feit dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 3 februari 2009 eerder een transactie heeft voldaan ter zake van rijden onder invloed. Het hof acht oplegging van de door de advocaat-generaal gevorderde geldboete passend en geboden. Bij de vaststelling van de hoogte van deze geldboete heeft het hof rekening gehouden met de financiële draagkracht van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid en gelet op de hoogte van het geconstateerde bloedalcoholgehalte zal het hof voor de hierna te melden duur aan verdachte de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen. Gelet op de omstandigheid dat verdachte zijn rijbewijs nodig heeft voor zijn werk, zal het hof bepalen dat een gedeelte van deze bijkomende straf voorwaardelijk niet ten uitvoer zal worden gelegd. Met oplegging van deze gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. De tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd en ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht. Toepasselijke wettelijke voorschriften De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24 en 24c van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 8, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze luidden ten tijde van het bewezen verklaarde. BESLISSING Het hof: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en doet opnieuw recht; verklaart, zoals hiervoor overwogen, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij; verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994; verklaart verdachte daarvoor strafbaar; veroordeelt verdachte tot een geldboete van EUR 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 30 (dertig) dagen hechtenis; ontzegt verdachte de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 10 (tien) maanden; bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 4 (vier) maanden, niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten, op grond dat verdachte zich vóór het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt; bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd en ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht. Aldus gewezen door mr. F. van Beuge, voorzitter, mr. O.M.J.J. van de Loo en mr. N.J.L.M. Tuijn, in tegenwoordigheid van mr. P. van Glabbeek, griffier, en op 3 april 2009 ter openbare terechtzitting uitgesproken.