
Jurisprudentie
BI3105
Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6678 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers05/6678 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. De Raad ziet in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts onvoldoende reden om de door de deskundige getrokken conclusie dat bij appellante – mogelijk ook al in 2003 – sprake was van cognitieve beperkingen niet te volgen. Met de verwijzing door de bezwaarverzekeringsarts naar het dagverhaal van appellante en de normaalwaarden van het CBBS is verder naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat appellante ondanks die cognitieve beperkingen ten tijde in geding geschikt was haar vroegere, als mentaal belastend aan te merken, werk in volle omvang te verrichten, zoals van de zijde van het Uwv kennelijk is aangenomen. Het bestreden besluit wordt vernietigd. Proceskosten veroordeling.
Uitspraak
05/6678 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 30 september 2005, 04/143 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 6 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.E. de Jong, advocaat te Assen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 8 augustus 2007. Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. Hoogendorp.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft prof. dr. R.J. van den Bosch, psychiater te Groningen, een schriftelijk verslag van het onderzoek, gedateerd 14 januari 2009, aan de Raad uitgebracht.
Hierop is namens het Uwv gereageerd bij brief van 15 januari 2009 met bijlagen. Appellante heeft bij brief van 18 januari 2009 een reactie gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009.
Appellante is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A. Klaver.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, die werkzaam is geweest als [naam functie] bij de [naam Stichting], heeft zich begin september 1997 vanuit een wachtgeldsituatie wegens psychische klachten ziek gemeld. Zij was toen sinds 1984 bekend met klachten ten gevolge van de ziekte van Graves/Basedow, waarvoor zij in 1994 oogkasoperaties heeft ondergaan. Vanaf 31 augustus 1998 ontving appellante een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2. In het kader van een herbeoordeling is appellante op 13 juni 2003 op het spreekuur geweest van een verzekeringsarts. Deze heeft na observatie en psychisch onderzoek geconcludeerd dat bij appellante geen aperte psychopathologie was vast te stellen. Onder overweging dat de schildklier al vele jaren was ingesteld en dat de klachten van droge ogen waren te verhelpen met druppels, heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat er geen sprake meer was van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte of gebrek.
2. Bij besluit van 30 juni 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat de WAO-uitkering met ingang van 31 augustus 2003 werd beëindigd.
3. Appellante heeft tegen het besluit van 30 juni 2003 bezwaar gemaakt. Naar aanleiding hiervan is appellante gezien door een bezwaarverzekeringsarts, die geen reden zag om af te wijken van het advies van de primaire verzekeringsarts. Bij besluit van 7 januari 2004 (het bestreden besluit) is het bezwaar tegen het besluit van 30 juni 2003 ongegrond verklaard.
4. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de door de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts uitgebrachte rapporten. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat uit de door appellante overgelegde rapporten, te weten een rapport d.d. 28 september 2004 van de internist/endocrinoloog dr. H.P.F. Koppeschaar en een rapport d.d. 21 september 2004 van de oogarts dr. R. Kalmann, niet blijkt dat bij appellante verschijnselen van de ziekte van Graves/Basedow zijn blijven bestaan en chronisch moeten worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts gemotiveerd aangegeven dat in de situatie van appellante de gevolgen van de ziekte van Graves/Basedow – in hoofdzaak – zijn overgegaan en dat dit door de door appellante ingeschakelde artsen niet, dan wel onvoldoende is bestreden.
5. De Raad stelt vast dat de deskundige Van den Bosch bij appellante geen psychiatrisch ziektebeeld heeft vastgesteld. Wel is bij neuropsychologisch onderzoek van appellante vastgesteld dat er aanwijzingen zijn voor cognitieve problemen, met name wat betreft het gericht sturen en verdelen van de aandacht en het geheugen, mogelijk als gevolg van schildklierproblemen. De deskundige acht het waarschijnlijk dat appellante hierdoor beperkt zou worden bij de uitvoering van een functie als bijvoorbeeld gemeenteraadslid, een functie die appellante van 1999 tot maart 2006 vervulde. De deskundige heeft er hierbij op gewezen dat er in de literatuur wel aanwijzingen zijn dat de ziekte van Graves/Basedow kan zorgen voor cognitieve beperkingen, maar dat deze resultaten inconsistent zijn. Volgens de deskundige leveren zijn bevindingen wel enige onderbouwing op voor het standpunt van voornoemde internist-endocrinoloog, verwoord in diens brief van 28 september 2004 en luidende: “Overigens keert een (klein) aantal patienten die gesubstitueerd worden met levothyroxine na een behandeling voor Graves-hyperthyreoïdie, die geleid heeft tot hypothyreoïdie, niet terug op het niveau van vóór (de behandeling van) de ziekte van Graves, onverlet het aantoonbaar zijn van “normale biochemie” en niet aantoonbaar zijn van stimulerende antistoffen (TSI).”
Dit in aanmerking genomen ziet de Raad in het rapport van 15 januari 2009 van bezwaarverzekeringsarts H.J.M. Boersema onvoldoende reden om de door de deskundige getrokken conclusie dat bij appellante – mogelijk ook al in 2003 – sprake was van cognitieve beperkingen niet te volgen. Met de verwijzing door de bezwaarverzekeringsarts naar het dagverhaal van appellante en de normaalwaarden van het CBBS is verder naar het oordeel van de Raad niet aannemelijk gemaakt dat appellante ondanks die cognitieve beperkingen ten tijde in geding geschikt was haar vroegere, als mentaal belastend aan te merken, werk als [naam functie] bij voormelde Hogeschool in volle omvang te verrichten, zoals van de zijde van het Uwv kennelijk is aangenomen.
6. Uit hetgeen is overwogen onder 5 volgt dat de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit moeten worden vernietigd.
7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van Bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 134,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.C.A. Wit.
GdJ