Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3115

Datum uitspraak2009-02-27
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers07/00595
Statusgepubliceerd


Indicatie

Niet aannemelijk dat de uitgaven in het kader van belanghebbendes onderneming zijn gedaan


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Sector belastingrecht tweede meervoudige Belastingkamer Kenmerk: 07/00595 Schriftelijke uitspraak op het hoger beroep van de naamloze vennootschap naar Surinaams recht X N.V. (afgekort X N.V.), gevestigd te Y (Suriname), hierna: belanghebbende, tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 15 november 2007, nummer AWB 06/5134, in het geding tussen belanghebbende en de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, hierna: de Inspecteur, betreffende na te noemen beschikking. 1. Ontstaan en loop van het geding 1.1. Bij aangifte over het tijdvak tweede kwartaal 2005 heeft belanghebbende verzocht om teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 14.802. De Inspecteur heeft bij beschikking gedagtekend 25 februari 2006 het verzoek afgewezen. Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de beschikking gehandhaafd. 1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard en de uitspraak op bezwaar vernietigd, doch de beschikking gehandhaafd. 1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 428. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. 1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 7 november 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur. 1.5. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de Inspecteur. Bij faxbericht van 6 november 2008 heeft belanghebbende nog een kopie van een paklijst aan het Hof doen toekomen. Na kennisneming van dit stuk heeft de Inspecteur verklaard tegen overlegging daarvan geen bezwaar te hebben. Het Hof rekent dit stuk, alsmede de evenvermelde pleitnota, tot de stukken van het geding. 1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten. 2. Feiten 2.1. Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan. 2.2. Belanghebbende heeft in de aangifte voor de omzetbelasting over het tweede kwartaal 2005 verzocht om teruggaaf omzetbelasting tot een bedrag van € 14.802. Dit bedrag bestaat geheel uit aan belanghebbende in rekening gebrachte omzetbelasting (voorbelasting). Na toelichting van belanghebbende en beoordeling van de overgelegde stukken, wijst de Inspecteur met dagtekening 25 februari 2006 dit verzoek af. De redenen voor afwijzing waren dat de door belanghebbende overgelegde facturen niet aan de vereisten van artikel 35 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) voldeden en dat belanghebbende niet had aangetoond (a) dat de uitgaven in het kader van haar onderneming waren gedaan en (b) dat de door haar in Nederland gekochte goederen waren uitgevoerd. De motivering van de afwijzing alsmede de originele facturen zijn door de Inspecteur bij brief van 30 januari 2006 aan belanghebbende toegezonden naar postbus 0000 te Y. Dit postadres is vermeld op belanghebbendes brief aan de Inspecteur van 26 januari 2006, de laatste te dien tijde door de Inspecteur van belanghebbende ontvangen brief. De formele afwijzende beschikking met dagtekening 25 februari 2006, waarin voor de motivering wordt verwezen naar de brief van 30 januari 2006, is verzonden naar een ander bij de Belastingdienst bekend adres van belanghebbende, te weten postbus 1111 te Y. Alle overige correspondentie nadien is naar dit laatstgenoemde postbusadres gezonden. 2.3. Belanghebbende heeft bij brief met dagtekening 1 maart 2006, ingekomen bij de Inspecteur op 14 maart 2006, bezwaar aangetekend tegen de afwijzende beschikking. Belanghebbende stelt in haar bezwaar dat zij slechts de formele afwijzende beschikking heeft ontvangen, doch niet de brief van 30 januari 2006 met daarin de motivering van de afwijzing van het verzoek en de originele facturen. Belanghebbende stelt dat aldus sprake is van een ondeugdelijke motivering van het besluit. Tevens stelt belanghebbende dat het afwijzen van het gehele teruggaafverzoek in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. In het bezwaarschrift geeft belanghebbende aan dat zij gehoord wenst te worden. 2.4. In de ontvangstbevestiging de dato 31 maart 2006 van het bezwaarschrift heeft de Inspecteur aan belanghebbende verzocht er mede akkoord te gaan dat de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, lid 4, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt opgeschort tot vooralsnog 1 juli 2006. Vervolgens heeft de Inspecteur zowel schriftelijk als mondeling aan belanghebbende nadere informatie gevraagd, zulks mede naar aanleiding van een inmiddels door de Inspecteur ingesteld derdenonderzoek. Belanghebbende, die bij brief van 13 april 2006 akkoord is gegaan met opschorting van de beslistermijn tot 1 juli 2006, heeft hier voorzover mogelijk - de originele facturen zijn volgens haar door toedoen van de Inspecteur als gevolg van het bij brief van 30 januari 2006 toezenden naar een foutief postbusadres kwijtgeraakt - op gereageerd. Op 9 juni 2006 verzoekt de Inspecteur nogmaals aan belanghebbende akkoord te gaan met verlenging van de beslistermijn, ditmaal tot 1 december 2006. In de brief van belanghebbende met dagtekening 23 juni 2006 geeft belanghebbende te kennen geen uitstel meer te verlenen en verzoekt zij de Inspecteur om per ommegaande een beslissing op het bezwaarschrift te willen nemen. 2.5. Bij brief met dagtekening 27 juli 2006 verstuurt de Inspecteur, zonder belanghebbende te hebben gehoord, de motivering van de uitspraak op bezwaar aan belanghebbende. Met dagtekening 11 augustus 2006 wordt aan belanghebbende de formele uitspraak op bezwaar toegezonden. Belanghebbende stelt vervolgens met dagtekening 16 augustus 2006, ingekomen bij de griffie van de Rechtbank Arnhem op 22 augustus 2006, beroep in tegen de uitspraak op bezwaar. 2.6. Belanghebbende heeft het verzoek om teruggaaf gedaan bij aangifte over het tweede kwartaal 2005. Het verzoek omvat echter ook omzetbelasting begrepen in facturen gedagtekend na afloop van genoemd tijdvak. De Inspecteur heeft zich ter zitting alsnog op het standpunt gesteld dat in ieder geval geen recht bestaat op teruggaaf van de omzetbelasting begrepen in deze laatste facturen. 3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of belanghebbende recht heeft op de door haar verzochte teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van € 14.802. Belanghebbende is van mening dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan. 3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en die van de Inspecteur, alsmede tot vernietiging van de beschikking en tot het alsnog verlenen van teruggaaf van omzetbelasting tot een bedrag van in totaal € 14.802. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep. 4. Gronden 4.1. Belanghebbende bestrijdt de uitspraak van de Rechtbank met de volgende grieven. 1. Zij doet "beroep ... op UVRM Artikel 10, BUPO Artikel 14 en EVRM Artikel 6 Recht op een eerlijk proces en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur"; 2. Het bestreden vonnis is in strijd met de a.b.b.b. Het is ondeugdelijk gemotiveerd; 3. De Rechtbank verwijt haar ten onrechte de gevolgen van het zelf vermelden van een foutief adres op een van haar brieven aan de Inspecteur. De Rechtbank heeft ten onrechte geen aandacht besteed aan het gegeven dat de foutief geadresseerde post in het geheel niet is aangekomen, ook niet op het onjuiste adres; 4. De Rechtbank heeft er ten onrechte geen consequenties aan verbonden dat de Belastingdienst niet alle documenten en onderzoeksresultaten ten processe heeft overgelegd; 5. De Inspecteur heeft de Rechtbank op een verkeerd been gezet door te stellen dat hij niet zo nauw kijkt "indien het op adres van X NV zou staan"; 6. Ten onrechte behandelt de Rechtbank (en de Inspecteur) belanghebbende als een in Nederland gevestigde belastingplichtige. Dat is onjuist, omdat belanghebbende een naar Surinaams recht opgerichte onderneming is en is gevestigd in Suriname. Op grond hiervan behoort de Belastingdienst niet te beoordelen of een zaak is aangeschaft voor eigen bedrijf, handel of anderszins. Het enige criterium is, aldus belanghebbende, dat de zaak Nederland dan wel de Europese Unie heeft verlaten. 4.2. Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende ondernemer is in de zin van artikel 7 van de Wet. Evenmin is in geschil dat zij haar onderneming in Suriname uitoefent, dat zij ook aldaar is gevestigd en dat zij niet over een vaste inrichting in Nederland beschikt. 4.3. De Rechtbank heeft geoordeeld dat op grond van het bepaalde in artikel 15 van de Wet belanghebbende recht heeft op aftrek van voorbelasting indien zij in het kader van haar onderneming goederen heeft ingekocht bij een andere ondernemer, waarbij aan haar omzetbelasting in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. 4.4. Belanghebbende is een buiten de EU gevestigde ondernemer. Artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet bepaalt dat de omzetbelasting welke de ondernemer in aftrek brengt, de belasting is welke in het tijdvak van aangifte door andere ondernemers ter zake van door hen aan de ondernemer verrichte leveringen en verleende diensten in rekening is gebracht op een op de voorgeschreven wijze opgemaakte factuur. Artikel 17 van de Wet bepaalt dat ingeval de voor aftrek in aanmerking komende belasting meer bedraagt dan de in het tijdvak verschuldigd geworden belasting, het verschil aan de ondernemer op zijn verzoek wordt terugbetaald. Belanghebbende is een buiten de EU gevestigde ondernemer zonder vaste inrichting in Nederland, die in Nederland geen voor de omzetbelasting belastbare handelingen verricht. Zij behoeft daarom in Nederland geen aangifte te doen op de voet van artikel 14 van de Wet. Artikel 33, lid 2, van de Wet bepaalt dat in gevallen waarin geen aangifte op de voet van artikel 14 moet worden ingediend, een verzoek om teruggaaf geschiedt door het doen van aangifte. 4.5. Artikel 15, lid 1, letter a, van de Wet geeft derhalve aan welke belasting door de ondernemer in aftrek kan worden gebracht (materiële criteria), terwijl de overige in de vorige rechtsoverweging genoemde bepalingen aangeven op welke wijze deze aftrek moet worden geëffectueerd (formele criteria). Hieruit volgt dat de Rechtbank bij het bepalen van de voor aftrek c.q. teruggaaf in aanmerking komende omzetbelasting, de juiste rechtsregel heeft gehanteerd. De zesde door belanghebbende aangevoerde grief, inhoudende dat recht op teruggaaf van omzetbelasting reeds zou bestaan indien de aangeschafte goederen Nederland dan wel de EU hebben verlaten, faalt derhalve. Voor zover belanghebbendes overige grieven dit rechtsoordeel bestrijden, falen zij eveneens. 4.6. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat de bewijslast in dezen rust op belanghebbende. Dit oordeel is juist, zodat ook op dit punt de door belanghebbende aangevoerde grieven falen. 4.7. De Rechtbank heeft voorts geoordeeld dat belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door haar gedane uitgaven ter zake waarvan zij teruggaaf van omzetbelasting vraagt, in het kader van haar onderneming zijn gedaan. De Rechtbank heeft haar oordeel doen steunen op de omstandigheid dat de aangeschafte artikelen naar hun aard zowel in de consumptieve sfeer als in de sfeer van de onderneming aangewend kunnen worden en dat het enkel overleggen van een lijst met de naam van de leverancier en gegevens betreffende het vervoer van niet benoemde goederen, in het licht van de betwisting door de Inspecteur onvoldoende is om aannemelijk te maken dat de artikelen in het kader van de onderneming van belanghebbende zijn aangeschaft. De door belanghebbende opgestelde lijst van aangeschafte artikelen vermeldt (onder andere) leveranciers van: - onderkleding (A); - kleding (B, C); - elektronica (D, E, F); - warenhuizen (G, H, J, K); - woon-warenhuizen (L, M, N, O); - tapijten en vloerbedekking (P); - doe-het-zelf artikelen (Q, R, L, M); - baby-artikelen (S); - speelgoed (T); en - drogisterij- en parfumerie artikelen (V). 4.8. Belanghebbende omschrijft haar werkzaamheden in het handelsregister als: (a) het aannemen, onderaannemen, uitvoeren en doen uitvoeren van alle werken op bouwkundig gebied, daaronder begrepen civieltechnische, weg- en waterbouwkundige werken en het verrichten van alle handelingen, welke daarmede verband houden; (b) het importeren, exporteren, verhuren en verhandelen van machinerieën, voertuigen, vaartuigen, apparaten, zwaar materieel en onderdelen; (c) het deelnemen in, het samenwerken met of het drijven van iedere zaak of onderneming zowel binnen als buiten Suriname, alsmede het voeren van het bestuur over andere ondernemingen van welke aard ook. 4.9. Het Hof verenigt zich met het door de Rechtbank gegeven oordeel dat de uitgaven naar hun aard zowel in de consumptieve sfeer, als in de sfeer van de onderneming kunnen worden aangewend, en dat belanghebbende er niet in geslaagd is aannemelijk te maken dat zij de uitgaven in het kader van haar onderneming heeft gedaan. Het Hof komt tot dit oordeel op grond van de volgende feiten en omstandigheden: - De aard van de hierboven genoemde uitgaven betreffen voor een belangrijk deel zaken die typische consumenten-uitgaven zijn en de persoonlijke behoeften van natuurlijke personen betreffen (onderkleding, (peuter)kleding, speelgoed, parfumerie en dergelijke). Op zichzelf genomen sluit deze omstandigheid aanschaf in het kader van een onderneming niet uit, maar aanschaf in het kader van een onderneming zoals die van belanghebbende, acht het Hof onwaarschijnlijk. De stelling van belanghebbende dat de zaken zouden zijn aangeschaft voor een personeelswinkel, of anderszins voor verkoop in Suriname, dan wel ten behoeve van turn-key projecten, acht het Hof niet geloofwaardig. - Het overzicht vermeldt tevens uitgaven die enig verband zouden kunnen hebben met belanghebbendes onderneming. Het gaat hier om de uitgaven gedaan bij bouwmarkten, woon-warenhuizen, tapijt- en keukenhandel en dergelijke. Deze uitgaven kunnen echter ook zijn gedaan buiten het kader van de onderneming ter bevrediging van de persoonlijke behoeften van derden. De Inspecteur heeft dat laatste gemotiveerd gesteld; belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. - De Inspecteur heeft naar aanleiding van de door belanghebbende overgelegde facturen een onderzoek ingesteld en contact opgenomen met verschillende leveranciers. Hij stelt dat uit dit onderzoek is gebleken dat een deel van de zaken, te weten de inbouwkeuken, de laminaatparketvloer en de gordijnen direct na aanschaf in Nederland een consumptieve aanwending hebben gekregen en Nederland nimmer hebben verlaten. Op een van de verkoopopdrachten van het laminaat parket (door de Inspecteur overgelegd als bijlage 11 bij het verweerschrift voor de Rechtbank) staat vermeld als sleuteladres een woonhuis met adres "Oude Kleefsebaan 37, Nijmegen". Op die verkoopopdracht staat eveneens, in hetzelfde handschrift, vermeld: "incl. vochtfolie ... op plint ... leggen" en "bon op X NV, PB 1111 Y SURINAME". Op de aan belanghebbende gerichte factuur staat vervolgens als omschrijving: "vloer voor bedrijfsruimte". Met betrekking tot de keuken stelt de Inspecteur dat het derdenonderzoek bij de (opvolger van de oorspronkelijke) keukenleverancier heeft aangetoond, dat deze ruimschoots na de datum van de vermeende uitvoer (bill of loading van 29 september 2005), namelijk omstreeks de maanden mei - juni 2006, in Nijmegen service heeft verleend met betrekking tot de geplaatste keuken. Hiermede staat vast, aldus de Inspecteur, dat de keuken Nederland niet heeft verlaten. Belanghebbende heeft hiertegenover ingebracht dat het om een andere keuken (en, naar het Hof verstaat, kennelijk ook een andere laminaatvloer) gaat. Het Hof acht belanghebbendes stelling ongeloofwaardig. Het acht, met de Inspecteur, aannemelijk dat de keuken en de laminaatvloer in feite door derden werden aangeschaft en dat de factuur slechts om fiscale redenen ten name van belanghebbende werd gesteld. 4.10. Nu belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de omzetbelasting waarvan zij teruggaaf verzoekt betrekking heeft op zaken die zij in het kader van haar onderneming heeft aangeschaft, heeft de Inspecteur haar verzoek terecht afgewezen. 4.11. Belanghebbende voert als derde grief aan dat de Rechtbank haar ten onrechte verantwoordelijk houdt voor de gevolgen van het feit dat zij, belanghebbende, een foutief adres op een van haar brieven heeft vermeld. De Rechtbank heeft voorts, aldus belanghebbende, ten onrechte geen aandacht besteed aan het gegeven dat de foutief geadresseerde post in het geheel niet is aangekomen, ook niet op het onjuiste adres. Het Hof verwerpt deze grief. Voor zover belanghebbende zou bedoelen, dat zij in bewijsnood is geraakt door de omstandigheid dat de Inspecteur de originele facturen aan het onjuiste adres heeft (terug)gezonden, is het Hof van oordeel dat, zo deze bewijsnood al bestaat, deze aan belanghebbende valt toe te rekenen. De naar het onjuiste adres gezonden stukken betroffen de originele facturen. Uit het hetgeen onder 4.9 is overwogen, volgt dat de originele facturen onvoldoende bewijs zouden opleveren voor de stelling dat de op die facturen vermelde zaken in het kader van belanghebbendes onderneming werden aangeschaft. In zoverre is niet van belang dat de facturen in het ongerede zijn geraakt. Voor zover belanghebbende met haar grief iets anders zou bedoelen dan dat zij buiten haar schuld in bewijsnood is geraakt, wordt de grief als onvoldoende onderbouwd verworpen. 4.12. Belanghebbende voert als vierde grief aan dat de Rechtbank ten onrechte geen consequenties heeft verbonden aan de omstandigheid dat de Belastingdienst niet alle documenten en onderzoeksresultaten ten processe zou hebben overgelegd. Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Rechtbank op dit punt (onderdeel 2.14 van haar uitspraak), zodat ook deze grief faalt. 4.13. Belanghebbendes zesde grief houdt in dat de Rechtbank en de Inspecteur haar ten onrechte als een in Nederland gevestigde belastingplichtige behandelen. Deze grief berust op een onjuiste lezing van de uitspraken van de Inspecteur en van de Rechtbank, nu beiden belanghebbende als een in Suriname gevestigde vennootschap hebben beschouwd. De zesde grief stelt voorts dat belanghebbende recht heeft op teruggaaf van omzetbelasting op de enkele grond dat de zaken Nederland en de Europese Unie hebben verlaten. Deze grief faalt op de reeds hierboven in 4.5 gegeven redenen, nog daargelaten dat belanghebbende de gepretendeerde uitvoer niet aannemelijk heeft gemaakt. 4.14. De overige aangevoerde grieven falen eveneens. Zij zijn onvoldoende concreet, onvoldoende onderbouwd of gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting. 4.15. Gelet op al het vorenstaande is belanghebbendes hoger beroep ongegrond. De door de Inspecteur ter zitting aangevoerde subsidiaire stelling behoeft geen behandeling. 4.16. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt. 4.17. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. 5. Beslissing Het Hof - verklaart het hoger beroep ongegrond; - bevestigt de uitspraak van de Rechtbank. Aldus gedaan op 27 februari 2009 door J. Swinkels, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en J.A. Meijer, leden, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden. Het aanwenden van een rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen. 1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd. 2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden: a) de naam en het adres van de indiener; b) een dagtekening; c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d) de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.