Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3121

Datum uitspraak2009-04-17
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/7060 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Uit de omstandigheid dat het Uwv in hoger beroep heeft verklaard dat het besluit van de datum in geding niet wordt gehandhaafd met betrekking tot de datum in geding, vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, en dat besluit dienen te worden vernietigd. Het Uwv heeft niet met een door een bezwaarverzekeringsarts beredeneerd standpunt gereageerd op de stelling van appellante dat de in dit geding van belang zijnde eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen in september 2003. Het standpunt van het Uwv dat een nieuw besluit op bezwaar tot eenzelfde materiële uitkomst zal leiden, is niet met arbeidskundige gegevens onderbouwd. Er bestaat geen aanleiding om de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.


Uitspraak

07/7060 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 26 november 2007, 07/1026 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv) Datum uitspraak: 17 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. A.H.M. van den Broek, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 maart 2009. Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door A.H.G. Boelen. II. OVERWEGINGEN 1. Bij besluit van 7 juni 2007 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, zijn besluit van 6 december 2006 gehandhaafd, waarbij hij heeft geweigerd appellante per 30 december 2006 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen. Aan dit besluit ligt ten grondslag de opvatting van het Uwv dat appellante per 30 december 2006 met arbeid meer dan 65% van het zogenoemde maatmaninkomen kan verdienen. 2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het door appellante tegen het besluit van 7 juni 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe, kort samengevat, overwogen dat het besluit van 7 juni 2007 op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag berust. 3.1. In haar aanvullend hoger beroepschrift heeft appellante betwist dat het Uwv is uitgegaan van de juiste eerste arbeidsongeschiktheidsdag. Ter onderbouwing van de stelling dat de arbeidsongeschiktheid van appellante reeds in september 2003 is aangevangen, heeft zij notities spreekuurresultaat van een bedrijfsarts van de Arbo Unie met betrekking tot de periode van 9 september 2003 tot en met 10 maart 2005 overgelegd. Voorts heeft appellante aangevoerd dat haar lichamelijke beperkingen door de verzekeringsartsen niet juist zijn weergegeven in de Functionele Mogelijkheden Lijst van 28 maart 2007. Zij mist beperkingen op de punten concentreren van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren en handelingstempo. Daarnaast kloppen de gegevens onder het kopje “dynamisch handelen” in het geheel niet. Ook de gegevens onder het kopje “statische houdingen” zijn te rooskleurig weergegeven. Zitten, staan en lopen is voor appellante slechts zeer beperkt mogelijk. Een volledige werkweek is voor haar niet vol te houden. Dit brengt mee dat de door het Uwv geduide functies voor appellante te belastend zijn. 3.2. Het Uwv heeft in het verweerschrift gesteld dat er sprake is van een misverstand bij de besluitvorming waar 1 januari 2005 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag is aangehouden. Het Uwv heeft zich nader op het standpunt gesteld dat als eerste dag van arbeidsongeschiktheid 5 oktober 2004 moet worden aangehouden; als einde wachttijd geldt dan een datum 104 weken later. Onder verwijzing naar de rapportage van de arbeidsdeskundige van 28 november 2006, waarin wordt uitgegaan van de datum einde wachttijd 5 oktober 2006, moet volgens het Uwv worden geconcludeerd dat, hoewel de datum einde wachttijd in het primaire besluit van 6 december 2006 onjuist is, de beoordeling van de aanspraken van appellante naar de juiste datum einde wachttijd heeft plaatsgevonden. In de visie van het Uwv zal een te nemen wijzigingsbesluit enkel zien op de juiste datum einde wachttijd. In afwachting van het oordeel van de Raad ter zake, is een dergelijk besluit nog niet genomen. 4.1. De Raad overweegt als volgt. 4.2. Uit de omstandigheid dat het Uwv in hoger beroep heeft verklaard dat het besluit van 7 juni 2007 niet wordt gehandhaafd met betrekking tot de datum in geding, vloeit voort dat de aangevallen uitspraak, waarbij dat besluit in stand is gelaten, en dat besluit dienen te worden vernietigd. De Raad ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. De Raad beantwoordt die vraag ontkennend en overweegt daartoe het volgende. 4.3. De Raad stelt vast dat het Uwv niet met een door een bezwaarverzekeringsarts beredeneerd standpunt heeft gereageerd op de stelling van appellante dat de in dit geding van belang zijnde eerste arbeidsongeschiktheidsdag is gelegen in september 2003. Naar het oordeel van de Raad dient het Uwv in het kader van de vereiste nadere besluitvorming nader te onderzoeken of deze stelling juist is. 4.4. Het standpunt van het Uwv dat een nieuw besluit op bezwaar tot eenzelfde materiële uitkomst zal leiden, is niet met arbeidskundige gegevens onderbouwd. Allereerst wijst de Raad erop dat een (eventuele) eerste arbeidsongeschiktheidsdag op 5 oktober 2004 niet leidt tot een einde wachttijd op 5 oktober 2006. De wachttijd bedraagt immers 104 weken en geen 2 jaren. 4.5. Voorts wijst de Raad erop dat de aan het besluit van 7 juni 2007 ten grondslag gelegde functie wikkelaar, samensteller elektronische apparatuur, onder Sbc-code 267050 met nr. 3697-0026-054 geactualiseerd is op 18 december 2006. Deze actualiseringsdatum ligt na de datum in geding. Derhalve kan in elk geval deze functie niet aan de schatting ten grondslag worden gelegd. 4.6. Aangezien in de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige van 6 juni 2007 noch elders wordt gemotiveerd dat de aan appellante voorgehouden reservefuncties medewerker administratieve ondersteuning onder Sbc-code 211030, productiemedewerker metaal en electro-industrie onder Sbc-code 111171 en productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) onder Sbc-code 111180 voor haar geschikt zijn met het oog op haar belastbaarheid, kunnen deze functies niet zonder afdoende toelichting de plaats innemen van de vervallen functie. 4.7. Het voorgaande leidt ertoe dat er geen aanleiding is om de rechtsgevolgen van het besluit van 7 juni 2007 in stand te laten. De Raad zal bepalen dat het Uwv een nieuw besluit neemt op het bezwaar met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. 4.8. Het verzoek van appellante om vergoeding van wettelijke rente komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de mogelijke door het besluit van 7 juni 2007 geleden renteschade. Het Uwv zal bij zijn nadere besluitvorming antwoord dienen te geven op de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om renteschade te vergoeden. 4.9. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante tot € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal derhalve € 966,--. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het besluit van 7 juni 2007 gegrond en vernietigt dat besluit; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op het bezwaar van appellante neemt met inachtneming van deze uitspraak; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in beroep en hoger beroep tot een bedrag van € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht ad in totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009. (get.) G. van der Wiel. (get.) J.M. Tason Avila. TM