Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3133

Datum uitspraak2009-05-01
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1881 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Heropening WAO-uitkering. Omvang geding. Procesbelang. Niet-ontvankelijkverklaring beroep. Geen sprake van overschrijding redelijke termijn, procedure minder dan 4 jaar.


Uitspraak

08/1881 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 29 februari 2008, 07/929 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. D. Grégoire, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Appellant is – met kennisgeving – niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A.M.C. Crombach. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant was werkzaam als productiemedewerker drankhandel via een uitzendbureau toen hij zich met ingang van 7 mei 1996 ziek meldde wegens de gevolgen van een ernstig auto-ongeval. Hij ontving met ingang van 6 mei 1997 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. De voor de beoordeling van het onderhavige geding van belang zijnde feiten zijn verder in de uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2005, 04/1178, waarin appellant is aangeduid als eiser en het Uwv als verweerder, in een eerder geding tussen partijen met juistheid weergegeven als volgt: “Met de beslissing van 20 februari 2003 is eisers uitkering met ingang van 1 oktober 2001 beëindigd onder de overweging dat verweerder door eisers toedoen niet kan vaststellen of eiser nog recht op uitkering heeft nu eiser het door verweerder toegezonden inlichtingenformulier niet heeft geretourneerd. In dit besluit wordt aangegeven dat wanneer eiser later alsnog meewerkt aan het vaststellen van zijn uitkeringsrechten zijn uitkering kan worden heropend, mits dan wordt voldaan aan de geldende voorwaarden. Opgemerkt wordt dat deze heropening pas kan ingaan per de datum waarop eiser weer meewerkt en niet per een eerdere datum. Op 22 september 2003 heeft de eiser opnieuw een aanvraag ingediend strekkende tot toekenning van een WAO-uitkering. Hierbij heeft hij aangegeven dat hij vanaf 10 december 2002 opnieuw arbeidsongeschikt is. Eiser was op dat moment werkzaam als internationaal chauffeur (…). In het kader van deze aanvraag heeft eiser op 7 november 2003 het spreekuur van de verzekeringsarts P. Verstraelen bezocht. Eisers functionele mogelijkheden en beperkingen zijn door deze verzekeringsarts weergegeven in de functionele mogelijkhedenlijst (hierna: FML) van 7 november 2003. De arbeidskundige C. Spaans heeft vervolgens eisers arbeidsmogelijkheden bezien. In zijn rapportage van 3 februari 2004 concludeert hij dat als maatman niet de functie waarin eiser laatstelijk werkzaam was- internationaal chauffeur- dient te worden aangemerkt, doch de functie van productiemedewerker drankenhandel waarin eiser tot aan de toekenning van de uitkering in 1997 werkzaam was. (…) De arbeidsdeskundige concludeert dat eiser voor de maatgevende arbeid als arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. (…) Volgens de arbeidsdeskundige is het eiser niet aan te rekenen dat hij niet reageerde op verweerders verzoek om het verschaffen van informatie waarna eiseres uitkering per 1 oktober 2001 is beëindigd. Volgens de arbeidsdeskundige dient eisers WAO-uitkering dan ook met ingang van 1 oktober 2001 te worden heropend met toepassing van een korting als ware hij minder dan 15% arbeidsongeschikt per datum hervatting als chauffeur bij Benedikt op 20 augustus 2001 (…). Bij besluit van 10 februari 2004 heeft verweerder eisers WAO-uitkering met ingang van 1 oktober 2001 heropend onder de overweging dat eisers zijn verplichtingen op 1 oktober 2001 alsnog is nagekomen en vastgesteld is dat eiser voldoet aan de voorwaarden voor het recht op toekenning van deze uitkering. Bij besluit van 11 februari 2004 heeft verweerder eiser te kennen gegeven dat zijn uitkering over de periode van 20 augustus 2001 tot 9 december 2003 niet wordt uitbetaald omdat eiser op basis van zijn inkomsten in deze periode eigenlijk minder dan 15% arbeidsongeschiktheid dient te worden geacht.”. 1.2. Bij besluit van 5 augustus 2004 heeft het Uwv de door appellant tegen de besluiten van 10 en 11 februari 2004 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. 1.3.1. De rechtbank verklaarde bij haar uitspraak van 9 februari 2005, voor zover hier van belang, het beroep tegen het besluit van 5 augustus 2004 gegrond, vernietigde dat besluit en droeg het Uwv op een nieuw besluit op de beide bezwaren te nemen. Tevens gaf de rechtbank beslissingen over vergoeding aan appellant van griffierecht en proceskosten. 1.3.2. De rechtbank oordeelde dat de onderhavige besluitvorming dient te worden onderscheiden van een intrekking van een WAO-uitkering omdat de mate van arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Voorts stelde rechtbank vast dat het aannemelijk is dat de arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 1 oktober 2001 is blijven voortduren en dat appellant in de periode tussen die datum en 10 december 2003 (lees: 2002) evident ongeschikte arbeid heeft verricht. Volgens de rechtbank diende de uitkering van appellant dan ook heropend te worden, zodra hij de van hem verlangde inlichtingen verschafte en overigens voldeed aan de voorwaarden voor het recht op een WAO-uitkering, en niet met ingang van 1 oktober 2001. Met betrekking tot de anticumulatie op grond van artikel 44 van de WAO oordeelde de rechtbank dat deze niet aan de orde is in de periode van 1 oktober 2001 tot aan het moment van heropening van de WAO-uitkering. 2. Het Uwv heeft naar aanleiding van de uitspraak van 9 februari 2005 een nieuwe beslissing op bezwaar van 28 april 2005 genomen. Het Uwv stelde – onder gegrondverklaring van de bezwaren – vast dat appellant op 22 september 2003 alsnog de voor de beoordeling van het recht op een WAO-uitkering vereiste inlichtingen heeft verschaft en dat deze uitkering met ingang van die dag diende te worden heropend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van – als voorheen tot 1 oktober 2001 – 80 tot 100%. Voorts kon in de periode van 1 oktober 2001 tot 22 september 2003 geen toepassing worden gegeven aan artikel 44 van de WAO. Wel diende ten aanzien van het over de periode van 22 september tot 10 december 2003 ontvangen ziekengeld dit artikel te worden toegepast alsof appellant 15 tot 25% arbeidsongeschikt was. 3.1. De Raad heeft bij uitspraak van 25 mei 2007 (LJN BA5867) het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2005 niet-ontvankelijk verklaard. 3.2. De Raad stelde, voor zover hier van belang, vast dat appellant zich niet kon verenigen met het oordeel van de rechtbank over de aannemelijkheid van onverminderde voortduring van zijn arbeidsongeschiktheid na oktober 2001. Appellant was van mening wel de werkzaamheden van internationaal chauffeur te kunnen verrichten, zodat deze als maatgevend moesten worden beschouwd. 3.3. De Raad stelde, mede in het licht van de toekenning van een volledige WAO-uitkering bij het besluit van 28 april 2005, vast dat aan het beroep van appellant tegen het besluit van 9 augustus 2004 via de uitspraak van de rechtbank van 9 februari 2005 en de voorzetting dan wel heropening van een volledige WAO-uitkering geheel was tegemoet gekomen. Voorts overwoog de Raad dat het voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant per 22 september 2003 niet van belang was of de internationaal chauffeur als maatman diende te gelden en dat appellant dat, voorzover van belang bij een toekomstige herziening dan wel intrekking van zijn uitkering, alsnog kan aanvoeren zonder dat hem kan worden tegengeworpen dat de internationaal chauffeur niet als zodanig moet worden beschouwd. Verder oordeelde de Raad dat het Uwv niet had beslist over het dagloon zodat dit viel buiten de omvang van het geding. Gelet op een en ander achtte de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2004 niet mede gericht tegen het besluit van 28 april 2005. 4.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 28 april 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. 4.2. De rechtbank oordeelde over het in 4.1 vermelde beroep in lijn met het in 3.3 weergegeven oordeel van de Raad in zijn uitspraak van 25 mei 2007. Voorts oordeelde de rechtbank dat de toepassing van artikel 44 van de WAO over de periode van 22 september tot 9 december 2003 juist was en dat de maatman van appellant de productiemedewerker drankhandel was. Wat betreft het beroep van appellant op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelde de rechtbank ten slotte vast dat de redelijke termijn als bedoeld in dit artikel was aangevangen op 19 maart 2004, de bezwaardatum tegen de besluiten van 10 en 11 februari 2004, en eindigde op 29 februari 2008, zijnde de datum van haar uitspraak. Daarbij achtte de rechtbank het aandeel van het Uwv – één jaar en éen maand – in het licht van de totaal termijn van bijna vier jaar niet onredelijk lang. 5. De Raad leidt uit de gronden van het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak af dat deze uitsluitend zien op het feit dat het Uwv door met terugwerkende kracht de WAO-uitkering te heropenen de mogelijkheid heeft verkregen de WAO-uitkering per 22 september 2003 niet te baseren op de verdiensten van appellant als internationaal vrachtwagenchauffeur en op het volgens appellant aan te houden dagloon. Voorts kan appellant, zo begrijpt de Raad zijn hoger beroep, zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de redelijke termijn. 6.1. De Raad stelt voorop dat geen andere conclusie mogelijk is dan dat met zijn uitspraak van 25 mei 2007 en de daarin gegeven oordelen, zoals weergegeven in overweging 3.3, de door de rechtbank in haar uitspraak van 9 februari 2005 gegeven oordelen over de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 22 september 2003, zoals deze zijn weergegeven in overweging 1.3.2, rechtens zijn komen vast te staan. Voorts valt uit deze uitspraak van de Raad niet anders af te leiden dan dat de door appellant opgeworpen kwestie van het naar zijn mening aan te houden dagloon viel buiten de omvang van het aan de Raad voorgelegde geding. Gelet op een en ander moet worden geoordeeld dat de rechtbank bij het geven van de aangevallen uitspraak geen ruimte meer had om een (nader) inhoudelijk oordeel te vellen over de gronden en argumenten van appellant tegen het bestreden besluit, die zien op de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant met ingang van 22 september 2003 en het dagloon. 6.2. Het overwogene in 6.1 leidt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit wegens het komen te ontbreken van procesbelang in verband met de uitspraak van de Raad van 25 mei 2007 niet-ontvankelijk had dienen te verklaren. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. 6.3. Wat betreft het betwiste oordeel van de rechtbank over de gestelde schending van de redelijke termijn door het Uwv overweegt de Raad dat deze grond, op zichzelf bezien, geen doel treft. Uit het overwogene in 6.1 en 6.2 in samenhang met de overwegingen 3.3 en 1.3.2 vloeit immers onmiskenbaar voort dat het geschil tussen partijen, dat zag op de per 22 september 2003 in aanmerking te nemen maatmanfunctie en het dagloon, reeds tot een einde was gekomen bij de uitspraak van de Raad van 25 mei 2007. Voorts is, te rekenen vanaf de dag van ontvangst van de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 10 en 11 februari 2004 door het Uwv op 19 maart 2004 tot aan het doen van de uitspraak door de Raad op 25 mei 2007, een periode van minder dan vier jaar verstreken. Reeds hierom is van schending van de redelijke termijn dan ook geen sprake. 7. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 322,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 644,-. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit niet-ontvankelijk; Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 144,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009. (get.) J.W. Schuttel. (get.) J.M. Tason Avila. TM