Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3139

Datum uitspraak2009-05-04
Datum gepubliceerd2009-05-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers24-000071-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht bewezen dat verdachte voordeel heeft getrokken uit de door zijn partner ten onrechte ontvangen, althans op grond van onvolledige gegevens verstrekte uitkering in gevolge de Wet werk en bijstand. Deze gegevens betroffen het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met verdachte. Verdachte ontkent dit daar beiden bleven beschikken over eigen woonruimte. Naar het oordeel van het hof bestond echter een zodanige economische verwevenheid dat gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Wet werk en bijstand, zij het gedurende een aanzienlijk kortere periode dan ten laste is gelegd. Verdachte heeft van die uit misdrijf verkregen uitkering (mee)geprofiteerd door deel te nemen aan de van die uitkering bekostigde huishouding. Oplegging van een werkstraf van 100 uren.


Uitspraak

Parketnummer: 24-000071-07 Parketnummer eerste aanleg: 07-910062-05 Arrest van 4 mei 2009 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 januari 2007 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [1964] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres], verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsman, mr. P.C. Tuinenburg, advocaat te Amsterdam. Het vonnis waarvan beroep De politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven. Gebruik van het rechtsmiddel De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. De vordering van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte voor het hem ten laste gelegde zal veroordelen tot een werkstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis. De beslissing op het hoger beroep Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen. Tenlastelegging Aan verdachte is ten laste gelegd dat: hij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 31 december 1997 tot 25 januari 2006 in de gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning aan de [adres] te [woonplaats] en/of van de in die woning aanwezige voorzieningen, zoals gas en/of water en/of elektriciteit en/of opzettelijk eet- en/of drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat de huur van die woning en/of die voorzieningen en/of die eet- en/of drinkwaren geheel of gedeeltelijk werd(en) betaald van een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet werk en bijstand, welke door [medeverdachte] - met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde - door valsheid in geschrifte of door oplichting of door verduistering, in elk geval door enig misdrijf was verkregen, hebbende verdachte aldus (telkens) opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken. Overwegingen omtrent het bewijs van het ten laste gelegde Verdachte is ten laste gelegd dat hij - kort gezegd - gedurende een periode van ruim acht jaren voordeel heeft getrokken uit de door zijn partner, [medeverdachte], ten onrechte ontvangen, althans op grond van onvolledige informatie verstrekte bijstandsuitkering. [medeverdachte], moeder van twee kinderen, ontvangt sedert 9 oktober 1996 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet respectievelijk de Wet werk en bijstand, tot 1 februari 2006 naar de norm voor een eenoudergezin. [medeverdachte] heeft nagelaten om bij de uitkeringverstrekkende instantie, de Dienst Sociale Zaken van de gemeente [gemeente], te melden dat zij in haar woning aan de [adres] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding voerde met verdachte. Verdachte zou van haar uit misdrijf verkregen uitkering (mee) hebben geprofiteerd door deel te nemen aan de van die uitkering bekostigde huishouding. De strafbaarheid van het verdachte ten laste gelegde staat derhalve in een rechtstreeks verband met de strafbaarheid van het [medeverdachte] ten laste gelegde. Verdachte heeft verklaard dat hij met [medeverdachte] een relatie onderhoudt sedert 1990. Daaruit is op 4 juli 1992 een dochter geboren die door hem is erkend. Ten opzichte van de in 1995 geboren, niet door hem verwekte noch erkende zoon vervult verdachte de vaderrol. Verdachte stelt dat er tot 1 februari 2006 geen sprake is geweest van samenwoning met [medeverdachte]. Hij verbleef weliswaar regelmatig enkele dagen en nachten per week bij haar, maar soms ook een hele week niet. Beiden zouden op hun zelfstandigheid zijn gesteld. Verdachte zou zijn hoofdverblijf in [plaats 1] hebben aan het [adres] en - vervolgens - aan de [adres] aldaar. Hij heeft verklaard dat hij in de periode van 1999 tot de zomer van 2004 een relatie met een derde had, te weten met [getuige]. Met haar zou hij in die jaren, buiten medeweten van [medeverdachte], een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op de hiervoor genoemde [plaats 1] adressen. Verdachte bleef [medeverdachte] niettemin regelmatig bezoeken in die periode, deels vanwege zijn vaderschap en deels vanwege zijn ook toen voortdurende relatie met [medeverdachte]. Hij leidde - naar eigen zeggen - in relationeel opzicht derhalve een "dubbelleven". Het hof stelt vast dat [getuige] deze lezing van verdachte heeft bevestigd ter terechtzitting in eerste aanleg. Zij zou vanaf medio 1999 met hem hebben samengewoond op het [adres] en vanaf medio 2000 aan de[adres]. Sedert (de zomer van) 2004 zou er sprake zijn van een zogenaamde latrelatie. Een in dit verband tegen [getuige] aanhangig gemaakte strafrechtelijke procedure wegens meineed heeft volgens informatie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof inmiddels tot vrijspraak geleid. De verklaring van verdachte wordt voorts bevestigd door enkele omwonenden van de [adres] te [plaats 1], de woning van getuige [getuige]. Verdachte zou daar veelvuldig hebben verbleven. Hier tegenover staan echter de verklaringen van tal van omwonenden van het adres van [medeverdachte] aan voornoemde [adres] te [woonplaats]. De omwonenden hadden goeddeels, zo niet de overtuiging dan toch ten minste de indruk, dat gedurende de ten laste gelegde periode op genoemd adres een gezin woonde, bestaande uit een man, een vrouw en twee kinderen. Gelet op het vorenstaande acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat verdachte en [medeverdachte] in de periode tot 1 juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gehad. De datum van 1 juli 2004 ontleent het hof aan de verklaringen van verdachte en [getuige] over de breuk in hun relatie, althans de bekoeling daarvan, in de zomer van 2004. Het hof acht de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] dat er eerst op 1 februari 2006 sprake was van (volledige) samenwoning van hen beiden niet geloofwaardig. Het door verdachte gestelde feit dat de relatie met [getuige] niet werd beëindigd laat onverlet dat verdachte in elk geval na 1 juli 2004 feitelijk domicilie hield in de woning van [medeverdachte]. Het hof acht boven redelijke twijfel verheven dat er na die datum een zodanige economische verwevenheid tussen verdachte en [medeverdachte] bestond dat er gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Wet werk en bijstand, dat [medeverdachte] (strafbaar) verzuimd heeft dit te melden aan de Dienst Sociale Zaken te [plaats 2] en dat verdachte voordeel daaruit heeft getrokken door deel uit te maken van de huishouding die daarmee werd gefinancierd. Gezien de accessoriteit van hetgeen verdachte is ten laste gelegd aan hetgeen zijn partner [medeverdachte] wordt verweten, zal het hof dat deel van de ten laste gelegde periode dat het tijdvak van 31 december 1997 tot 1 juli 2000 omvat bij de bewezenverklaring buiten beschouwing laten, nu [medeverdachte] met betrekking tot deze periode reeds door de rechter in eerste aanleg is vrijgesproken. Bewezenverklaring Het hof acht bewezen dat: hij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2004 tot 25 januari 2006 in de gemeente [gemeente] telkens opzettelijk gebruik heeft gemaakt van de woning aan de [adres] te [woonplaats] en van de in die woning aanwezige voorzieningen, zoals gas en water en elektriciteit en opzettelijk eet- en drinkwaren heeft genuttigd, wetende dat de huur van die woning en die voorzieningen en die eet- en drinkwaren geheel of gedeeltelijk werden betaald van een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, welke door [medeverdachte] - met wie verdachte op bovengenoemd adres samenwoonde - door enig misdrijf was verkregen, hebbende verdachte aldus telkens opzettelijk uit de opbrengst van enig door misdrijf verkregen goed voordeel getrokken. Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf: opzettelijk uit enig door misdrijf verkregen goed voordeel trekken, meermalen gepleegd. Strafbaarheid Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht. Strafmotivering Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. Verdachte heeft gedurende een periode van ruim anderhalf jaar voordeel getrokken uit de uitkering die op onjuiste c.q. onvolledige gronden werd verstrekt aan zijn partner, [medeverdachte], met wie hij een gezamenlijke huishouding voerde. Verdachte is, zoals nader uiteengezet bij de overwegingen omtrent het bewijs, de mening toegedaan dat er geen sprake was van samenwoning, dat er daardoor ook geen sprake was van nalatigheid van zijn partner ten opzichte van voornoemde Dienst noch van enig strafbaar voordeel zijnerzijds. Het hof is echter, zoals hiervoor nader uiteengezet, tot een bewezenverklaring gekomen in de strafvervolging tegen zijn partner, hetgeen meebrengt dat ook verdachte strafbaar is, nu hij gebruik heeft gemaakt van de met haar uitkering betaalde voorzieningen. Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 9 februari 2009, waaruit blijkt dat verdachte weliswaar enkele malen eerder is veroordeeld, doch niet voor soortgelijke delicten. Gelet op het vorenstaande en de strafrechtelijke afdoening van de zaak tegen [medeverdachte] in aanmerking nemend, acht het hof oplegging van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Dat deze van geringere omvang zal zijn dan door de advocaat-generaal is gevorderd, baseert het hof op het feit dat het bewezen verklaarde een kortere pleegperiode omvat dan die waarop de vordering van de advocaat-generaal (mede) is gegrond. Toepassing van wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 22d, 22c (oud), 57 (oud), 63 (oud) en 416 van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak HET HOF, RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende: verklaart het verdachte ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij; veroordeelt verdachte [verdachte] tot taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderd uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis voor de duur van vijftig dagen zal worden toegepast. Dit arrest is aldus gewezen door mr. S.H. Wachter, voorzitter, mr. L.T. Wemes en mr. A.J. Rietveld, in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel als griffier, zijnde mr. Wachter voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.