Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3141

Datum uitspraak2009-05-04
Datum gepubliceerd2009-05-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers24-000070-07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het hof acht bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de instantie die haar een uitkering op grond van de Wet werk en bijstand verstrekte. Deze gegevens betroffen het feit dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner. Verdachte ontkent dit daar beiden bleven beschikken over eigen woonruimte. Naar het oordeel van het hof bestond echter een zodanige economische verwevenheid dat gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Wet werk en bijstand, zij het gedurende een aanzienlijk kortere periode dan ten laste is gelegd. Verdachte heeft verzuimd daarvan melding te maken. Oplegging van een werkstraf van 100 uren.


Uitspraak

Parketnummer: 24-000070-07 Parketnummer eerste aanleg: 07-910061-05 Arrest van 4 mei 2009 van het gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad van 9 januari 2007 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren op [1973] te [geboorteplaats], wonende te [woonplaats], [adres], verschenen in persoon, bijgestaan door haar raadsman, mr. P.C. Tuinenburg, advocaat te Amsterdam. Het vonnis waarvan beroep De politierechter in de rechtbank Zwolle-Lelystad heeft de verdachte bij het vonnis vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde en voor het onder 2 ten laste gelegde wegens een misdrijf veroordeeld tot een straf, zoals in dat vonnis omschreven. Gebruik van het rechtsmiddel De verdachte is op de voorgeschreven wijze en tijdig in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg. Ontvankelijkheid van het hoger beroep De verdachte heeft verklaard geen hoger beroep te hebben willen instellen tegen de vrijspraak ter zake van het onder 1 ten laste gelegde. Het hof zal het hoger beroep aldus beperkt opvatten, in die zin dat verdachte in zoverre niet-ontvankelijk zal worden verklaard. De vordering van de advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof verdachte voor het onder 2 ten laste gelegde zal veroordelen tot een werkstraf van 200 uren, subsidiair 100 dagen vervangende hechtenis. De beslissing op het hoger beroep Het hof zal het vonnis vernietigen en opnieuw recht doen. Tenlastelegging Aan verdachte is onder 2 ten laste gelegde dat: zij op één of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 juli 2000 tot 25 januari 2006 in de gemeente [gemeente], in elk geval in Nederland, in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 65 van de Algemene Bijstandswet en/of artikel 17 van de Wet werk en bijstand, (telkens) opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte (telkens) wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes en/of een anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten haar, verdachtes, recht op een uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en/of de Wet Werk en Bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, (telkens) aan de Dienst Sociale Zaken van de gemeente [gemeente] samenwoning met [medeverdachte] niet opgegeven. Overwegingen omtrent het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde Verdachte, moeder van twee kinderen, ontvangt sedert 9 oktober 1996 een uitkering op grond van de Algemene Bijstandswet respectievelijk de Wet werk en bijstand, tot 1 februari 2006 naar de norm voor een eenoudergezin. Aan haar is ten laste gelegd dat zij - kort gezegd - gedurende een periode van ruim vijf jaren bij de uitkeringverstrekkende instantie, de Dienst Sociale Zaken van de gemeente [gemeente], verzwegen heeft dat zij in haar woning aan de [adres] te [woonplaats] een gezamenlijke huishouding voerde met [medeverdachte]. Verdachte heeft verklaard dat zij met [medeverdachte] een relatie onderhoudt sedert 1990. Daaruit is op 4 juli 1992 een dochter geboren die door hem is erkend. Ten opzichte van de in 1995 geboren, niet door hem verwekte noch erkende zoon vervult [medeverdachte] de vaderrol. Verdachte stelt dat er tot 1 februari 2006 geen sprake is geweest van samenwoning. [medeverdachte] verbleef weliswaar regelmatig enkele dagen en nachten per week bij haar, maar soms ook een hele week niet. Beiden zouden op hun zelfstandigheid zijn gesteld, mede gelet op het destijds bestaande verschil in verwachtingen met betrekking tot de invulling van hun relatie. [medeverdachte] zou zijn hoofdverblijf in [plaats 1] hebben aan het [adres] en - vervolgens - aan de [adres] aldaar. [medeverdachte] heeft van zijn kant verklaard dat hij in de periode van 1999 tot de zomer van 2004 een relatie met een derde had, te weten [getuige 1]. Met haar zou hij in die jaren, buiten medeweten van verdachte, een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd op de hiervoor genoemde [plaats 1] adressen. [medeverdachte] bleef verdachte niettemin regelmatig bezoeken in die periode, deels vanwege zijn vaderschap en deels vanwege zijn ook in die periode voortgezette relatie met verdachte. Hij leidde - naar eigen zeggen - in relationeel opzicht derhalve een "dubbelleven". Het hof stelt vast dat [getuige 1] deze lezing van [medeverdachte] heeft bevestigd ter terechtzitting in eerste aanleg. Zij zou vanaf medio 1999 met [medeverdachte] hebben samengewoond op het [adres] en vanaf medio 2000 aan de [adres]. Sedert (de zomer van) 2004 zou er sprake zijn van een zogenaamde latrelatie. Een in dit verband tegen [getuige 1] aanhangig gemaakte strafrechtelijke procedure wegens meineed heeft volgens informatie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van het hof inmiddels tot vrijspraak geleid. De verklaring van [medeverdachte] wordt voorts bevestigd door enkele omwonenden van de [adres] te [plaats 1], de woning van getuige [getuige 1]. [medeverdachte] zou daar veelvuldig hebben verbleven. Hier tegenover staan echter de verklaringen van tal van omwonenden van het adres van verdachte aan voornoemde [adres] te [woonplaats]. Deze omwonenden hadden goeddeels, zo niet de overtuiging dan toch ten minste de indruk, dat gedurende de ten laste gelegde periode op genoemd adres een gezin woonde, bestaande uit een man, een vrouw en twee kinderen. Gelet op het vorenstaande acht het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en [medeverdachte] in de periode tot 1 juli 2004 een gezamenlijke huishouding hebben gehad. De datum van 1 juli 2004 ontleent het hof aan de verklaringen van [medeverdachte] en [getuige 1] over de breuk in hun relatie, althans de bekoeling daarvan, in de zomer van 2004. Het hof acht de verklaringen van verdachte en [medeverdachte] dat er eerst op 1 februari 2006 sprake was van (volledige) samenwoning van hen beiden niet geloofwaardig. Het door [medeverdachte] gestelde feit dat de relatie met [getuige 1] niet werd beëindigd laat onverlet dat [medeverdachte] in elk geval na 1 juli 2004 feitelijk domicilie hield in de woning van verdachte. Het hof acht boven redelijke twijfel verheven dat er na die datum een zodanige economische verwevenheid tussen verdachte en [medeverdachte] bestond dat er gesproken kan worden van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de Wet werk en bijstand en dat verdachte verzuimd heeft dit te melden aan de Dienst Sociale Zaken te [plaats 2]. Bewezenverklaring Het hof acht bewezen dat: zij op tijdstippen in de periode van 1 juli 2004 tot 25 januari 2006 in de gemeente [gemeente], in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten de inlichtingenverplichting op grond van artikel 17 van de Wet werk en bijstand, telkens opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte telkens wist, althans redelijkerwijze moest vermoeden, dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten haar, verdachtes, recht op een uitkering krachtens de Wet werk en bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft zij, verdachte, telkens aan de Dienst Sociale Zaken van de gemeente [gemeente] samenwoning met [medeverdachte] niet opgegeven. Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie Het bewezen verklaarde levert op het misdrijf: 2. in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl zij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd. Strafbaarheid Het hof acht verdachte strafbaar. Strafuitsluitingsgronden worden niet aanwezig geacht. Strafmotivering Het hof heeft de in hoger beroep op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van de verdachte. Verdachte heeft gedurende een periode van ruim anderhalf jaar niet voldaan aan de inlichtingen- plicht die zij had ten opzichte van de Dienst Sociale Zaken van de gemeente [gemeente] door niet op te geven dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met haar partner [medeverdachte]. Verdachte is, zoals nader uiteengezet bij de overwegingen omtrent het bewijs, de mening toegedaan dat er geen sprake was van samenwoning en dat er daardoor harerzijds ook geen sprake was van nalatigheid ten opzichte van voornoemde Dienst. Het is echter niet aan verdachte om deze gevolgtrekking te maken. Zij had uit eigen beweging mededeling moeten dan van alle feiten en omstandigheden die van invloed hadden kunnen zijn op haar recht op bijstand, waarna het aan de Dienst was om te bepalen of die feiten en omstandigheden gevolgen dienden te hebben voor verdachtes recht op uitkering. Het hof heeft voorts gelet op het de verdachte betreffend uittreksel uit het justitieel documentatieregister d.d. 9 februari 2009, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit. Gelet op het vorenstaande en mede gelet op de richtlijnen van het openbaar ministerie voor strafrechtelijke afdoening van dit soort strafbare feiten, acht het hof oplegging van een werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Dat deze van geringere omvang zal zijn dan door de advocaat-generaal is gevorderd, baseert het hof op het feit dat het bewezen verklaarde een kortere pleegperiode omvat dan die waarop de vordering van de advocaat-generaal (mede) is gegrond. Toepassing van wetsartikelen Het hof heeft gelet op de artikelen 22c (oud), 22d, 57 (oud) en 227b van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak HET HOF, RECHT DOENDE OP HET HOGER BEROEP: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw recht doende: verklaart het verdachte onder 2 ten laste gelegde bewezen en kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart dit feit en verdachte strafbaar; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt verdachte daarvan vrij; veroordeelt verdachte [verdachte] tot taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor de duur van honderd uren, met bevel voor het geval dat de veroordeelde de werkstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis voor de duur van vijftig dagen zal worden toegepast. Dit arrest is aldus gewezen door mr. S.H. Wachter, voorzitter, mr. L.T. Wemes en mr. A.J. Rietveld, in tegenwoordigheid van J.B. Schwerzel als griffier, zijnde mr. Wachter voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.