Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3170

Datum uitspraak2009-04-28
Datum gepubliceerd2009-05-07
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers105.001.181/01
Statusgepubliceerd


Indicatie

Uitleg akkoord ter voorkoming van fallissement, waarbij belastingontvanger partij is; tijdstip waarop de teruggave van BTW betrekking heeft.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-GRAVENHAGE Sector handel Zaaknummer: 105.001.181/01 Rolnummer (oud): 03/1252 Rolnummer rechtbank: 01/2909 arrest van de eerste civiele kamer d.d. 28 april 2009 inzake VANKO BEHEER B.V., gevestigd te Krabbendijke (gemeente Reimerswaal), appellante, hierna te noemen: Vanko, advocaat: mr. D.Th.J. van der Klei te 's-Gravenhage, tegen 1. DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën), zetelende te 's-Gravenhage, 2. DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/ZUIDWEST, (mede) kantoorhoudende te Goes, geïntimeerden, hierna te noemen: de Ontvanger, advocaat: mr. M.H. de Boer te Amsterdam. Het verdere verloop van het geding Voor het verloop van het geding voorafgaand aan dit arrest verwijst het hof naar het tussenarrest in deze zaak van 27 maart 2008. Ter uitvoering van het tussenarrest van 30 november 2006 zijn getuigen gehoord. Ter uitvoering van het arrest van 27 maart 2008 heeft de ontvanger stukken gedeponeerd bij het hof. Daarna hebben beide partijen een memorie na enquête genomen (Vanko met producties). Vervolgens hebben partijen hun zaak door hun advocaten doen bepleiten. Ten slotte hebben partijen hun dossiers overgelegd en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1. Bij arrest van 30 november 2006 in deze zaak heeft het hof Vanko toegelaten door middel van het doen horen van getuigen te bewijzen dat partijen zijn overeengekomen dat de BTW-post ter zake van de terugvordering van door Vanko vooruitbetaalde omzetbelasting buiten de sanering zou blijven. Vanko heeft als getuigen doen horen [getuige 1] (van 1992 tot en met 1996 financieel manager bij Vanko; verder: [getuige 1] ), [getuige 2] (in maart en april 1996 raadsman van Vanko; verder: [getuige 2]), [getuige 3] (destijds directeur van Vanko), [getuige 4] (inspecteur bij de belastingdienst; verder: [getuige 4]) [getuige 5] (belastingambtenaar), [getuige 6] en [getuige 7] (verder: [getuige 7]). [getuige 1] heeft verklaard dat hij twee besprekingen over de onderhavige kwestie op het belastingkantoor heeft bijgewoond. Ter zake van het besprokene heeft hij verklaard dat de belastingdienst wilde meewerken aan een regeling, dat er daarbij een onderscheid zou worden gemaakt voor wat de belastingvorderingen betreft tussen die welke vóór 1 maart 1996 waren opgekomen en die welke na die datum zouden opkomen, en dat de brief van de belastingdienst van 16 april 1996 geheel overeenstemde met wat tussen partijen was besproken. [getuige 2] heeft verklaard dat hij bij drie gesprekken op het belastingkantoor aanwezig is geweest, dat het akkoord betrekking zou hebben op alles wat vóór de peildatum van 1 maart 1996 was opgekomen aan belastingen, dat wat daarna zou opkomen gewoon volledig betaald moest worden en dat dat ook voor de BTW gold. Hij heeft ook verklaard dat hij de inhoud van de brief een correcte weergave vond van de gemaakte afspraken. [getuige 3] heeft verklaard dat er enkele gesprekken over de onderhavige aangelegenheid zijn geweest; het hof neemt aan dat zij daarmee heeft willen aangeven dat zij daarbij aanwezig is geweest. Zij heeft niets verklaard over eventuele afspraken over door Vanko vooruitbetaalde omzetbelasting. [getuige 7] heeft verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat er in de destijds gevoerde gesprekken en onderhandelingen expliciet over de BTW-post van ARS is gesproken. De overige gehoorde getuigen hebben niets ter zake dienends verklaard. 2. Aan de getuigenverklaringen kan het hof geen bewijs ontlenen dat de BTW-post ter zake de terugvordering van door Vanko vooruitbetaalde omzetbelasting buiten de sanering zou blijven. Anders dan Vanko stelt is uit de getuigenverklaringen en de stukken niet af te leiden dat de Ontvanger tijdens de onderhandelingen ervan op de hoogte is geraakt of had moeten begrijpen dat de vordering op ARS volledig, met uitzondering van het BTW-gedeelte, was voorzien. Overigens zou dit feit, indien het wel bewezen zou zijn, onvoldoende gewicht in de schaal leggen. Dientengevolge wordt de BTW-post bestreken door de terzake met de belastingdienst gemaakte en in de brief van de belastingdienst van 15 april 1996 vastgelegde afspraken. Het hof heeft in zijn arrest van 30 november 2006 overwogen dat de onderhavige door Vanko gevraagde teruggave betrekking heeft op een tijdstip gelegen vóór 1 maart 1996, omdat de omzetbelasting is betaald in verband met leveranties aan ARS van vóór 1 maart 1996. Daaraan doet niet af dat, zoals Vanko aanvoer (en door de Ontvanger ook niet wordt betwist) de teruggave pas na 1 maart 1996 aan de belastingdienst kon worden gevraagd. De overeenkomst knoopt immers niet aan bij het moment waarop het recht op teruggave ontstaat, maar bij het tijdstip waarop de teruggave betrekking heeft (vierde liggende streepje); dat is het tijdstip waarop de onbetaald gebleven leveranties zijn gedaan. Het hof ziet daarom geen reden om op zijn oordeel in voormeld arrest terug te komen, zoals Vanko heeft verzocht. Wat Vanko aanvoert ter zake van de uitleg van artikel 29 van de Wet op de omzetbelasting 1968, kan haar niet baten, omdat in het onderhavige geschil niet de uitleg van dat artikel, maar de uitleg van de tussen de belastingdienst en Vanko gesloten overeenkomst aan de orde is. 3. Ook de door Vanko bij memorie na enquête in het geding gebrachte producties en hetgeen daaromtrent door haar is betoogd, brengen het hof niet tot een ander oordeel. Vanko heeft daarbij wederom een bewijsaanbod gedaan, maar dat betreft geen andere materie dan haar al te bewijzen was opgedragen. Zij had het aangeboden bewijs dus al dienen voor te brengen. Aan dat bewijsaanbod gaat het hof daarom voorbij. 4. Conclusie is dat de grieven falen. Het vonnis zal worden bekrachtigd. Daarbij past een kostenveroordeling van Vanko. Beslissing Het hof: - bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage van 9 april 2003; - veroordeelt Vanko in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van de Ontvanger tot op heden begroot op € 4.380,- aan griffierecht en € 17.108,- aan salaris advocaat; - verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit arrest is gewezen door mrs. S.A. Boele, A.V. van den Berg en J.C.N.B. Kaal en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 28 april 2009 in aanwezigheid van de griffier.