Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3446

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-05-11
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers402004 / HA ZA 08-1860
Statusgepubliceerd


Indicatie

Artikel 33 Fw.; Gerechtelijke tenuitvoerlegging op een onroerende zaak die nog niet was voltooid ten tijde van het faillissement van de schuldenaar. Het restant van de executieopbrengst maakte nog deel uit van het vermogen van de failliet en valt in de boedel. Geen sprake van afgescheiden vermogen.


Uitspraak

vonnis RECHTBANK AMSTERDAM Meervoudige civiele kamer zaaknummer / rolnummer: 402004 / HA ZA 08-1860 Vonnis van 29 april 2009 in de zaak van DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST/AMSTERDAM, gevestigd te Amsterdam, eiser tot verificatie, advocaat mr. H.M. ten Haaft, tegen [curator] in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van [persoon 1], kantoorhoudende te [woonplaats], verweerder tot verificatie, advocaat mr. H.E.C.A. Vlasman. Partijen zullen hierna de Ontvanger en de Curator worden genoemd. 1. De procedure 1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit: - het proces-verbaal van verdeling van 8 mei 2008, waarin de rechter-commissaris de zaak verwijst naar de renvooiprocedure, - de conclusie van eis tot verificatie, met bewijsstukken, - de conclusie van antwoord tot verificatie, met één bewijsstuk, - het tussenvonnis van 26 november 2008, waarin een comparitie van partijen is gelast, - het proces-verbaal van de comparitie van 8 januari 2009, met de daaraan gehechte pleitaantekeningen van mr. Ten Haaft. 1.2. Ten slotte is vonnis bepaald. 2. De feiten 2.1. [curator] is curator in het faillissement van [persoon 1] (hierna: [persoon 1]). [persoon 1] was eigenaar van de onroerende zaak, plaatselijk bekend [adres], kadastraal bekend gemeente Amsterdam, sectie 1, nr. [nummer] (hierna: de onroerende zaak). 2.2. De Ontvanger heeft op 21 september 2004 en op 11 mei 2006 executoriaal beslag gelegd op de onroerende zaak voor een totale belastingschuld van EUR 94.262,61 inclusief kosten, exclusief invorderingsrente. Ook een aantal andere crediteuren van [persoon 1] heeft beslag gelegd op de onroerende zaak. 2.3. Op 16 augustus 2006 is de onroerende zaak op verzoek van de eerste hypotheekhouder, ING Bank NV te Amsterdam, onderhands verkocht voor een koopsom van EUR 325.000,00. De onroerende zaak is op dezelfde dag aan de koper geleverd. 2.4. Na voldoening uit de verkoopopbrengst van de vordering van de eerste hypotheekhouder en na aftrek van de veilingkosten, resteerde een bedrag van EUR 63.046,73 (hierna: de restantexecutieopbrengst) dat zich op de kwaliteitsrekening van notaris mr. [notaris] te Amsterdam bevindt. 2.5. Op 19 september 2006 is [persoon 1] in staat van faillissement verklaard, met aanstelling van [curator] tot curator en benoeming van mr. H.M. Patijn tot rechter-commissaris. 2.6. Op 6 februari 2007 heeft de Ontvanger zich tot de Voorzieningenrechter van deze rechtbank gewend met het verzoek om een rechter-commissaris te benoemen te wiens overstaan de verdeling van de opbrengst zal plaatsvinden. De bij beschikking van 12 maart 2007 benoemde rechter-commissaris heeft op 29 juni 2007 beslist dat de verdere verdeling van de opbrengst ex artikel 57 lid 4 Faillissementswet (Fw) zal geschieden ten overstaan van mr. Patijn. 2.7. Blijkens een proces-verbaal van verdeling van 8 mei 2008 heeft mr. Patijn geoordeeld dat de restantexecutieopbrengst in de boedel viel en heeft zij partijen naar de terechtzitting van 25 januari 2008 verwezen voor het aanhangig maken van de onderhavige renvooiprocedure. 3. Het geschil 3.1. De Ontvanger vordert te bepalen, dat hij in de rangregeling wordt opgenomen aldus, dat de gehele restantexecutieopbrengst van EUR 63.046,73, met daarover reeds gekweekte en nog te kweken rente, aan hem wordt uitbetaald, met veroordeling van de Curator in de kosten van de procedure. 3.2. De Ontvanger legt aan zijn vordering het volgende ten grondslag. Ten tijde van het uitspreken van het faillissement maakte de restantexecutieopbrengt geen deel meer uit van het vermogen van [persoon 1], zodat deze opbrengst buiten de faillissementsboedel valt. De restantexecutieopbrengst van de onroerende zaak vormt een afgescheiden vermogen, dat verdeeld moet worden onder de schuldeisers die tijdig, vóór de levering op 16 augustus 2006, daarop beslag hadden gelegd. Dit volgt uit het wettelijk systeem van het beslag- en executierecht en de daarop gebaseerde jurisprudentie en literatuur. De omstandigheid dat de verdeling van de restantexecutieopbrengst nog niet was afgerond en de omstandigheid dat de Ontvanger pas na faillissementsdatum om een rangregeling heeft verzocht, doen hier niet aan af. 3.3. De Curator voert het volgende verweer. Het vonnis tot faillietverklaring heeft tot gevolg dat op grond van artikel 20 juncto artikel 33 Fw alle gerechtelijke tenuitvoerleggingen op enig deel van het vermogen van de schuldenaar, vóór faillissement aangevangen, dadelijk een einde nemen. De gerechtelijke tenuitvoerlegging was in dit geval nog niet voltooid, aangezien de gerechtelijke rangregeling en verdeling van de restantexecutieopbrengst nog niet hadden plaatsgevonden. De restantexecutieopbrengst valt om die reden binnen de faillissementsboedel. 3.4. Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan. 4. De beoordeling 4.1. De Ontvanger vordert - kort gezegd - te bepalen dat de Curator de gehele restantexecutieopbrengst aan hem betaalt, nadat deze opbrengst door de notaris aan de curator zal zijn betaald. Deze vordering zal worden afgewezen. 4.2. Het gaat in deze zaak om de verdeling van de restantexecutieopbrengst van een onroerende zaak, die op initiatief van de eerste hypotheekhouder onderhands is verkocht. Ingevolge het bepaalde in artikel 551 lid 5 Rv is dan artikel 3:270 BW van toepassing op de verdeling van de opbrengst. De hypotheekhouder is voldaan, maar de beslagleggers, waaronder de Ontvanger, zijn er niet in geslaagd overeenstemming te bereiken over de verdeling van de restantexecutieopbrengst, waarna de notaris deze opbrengst op een kwaliteitsrekening heeft gestort. Kort daarop volgde het faillissement van de schuldenaar en vervolgens het verzoek van de Ontvanger om een gerechtelijke rangregeling te openen. 4.3. Artikel 33 Fw bepaalt, voor zover van belang, dat door het vonnis van faillietverklaring elke gerechtelijke tenuitvoerlegging op enig deel van het vermogen van de faillietverklaarde debiteur van rechtswege dadelijk een einde neemt. Vaststaat dat ten tijde van het faillissement van [persoon 1] de gerechtelijke tenuitvoerlegging ten opzichte van de hypotheekhouder was geëindigd. De onroerende zaak was geleverd en de koopsom was voldaan in handen van de notaris, die conform artikel 3:270 lid 3 aan de hypotheekhouder het haar toekomende had uitgekeerd. Aangezien de beslagleggers geen overeenstemming hadden bereikt over de verdeling van het restant van de executieopbrengst, had de notaris dit restant nog niet uitgekeerd en bevond dit zich derhalve nog onder de notaris. In zoverre was de gerechtelijke tenuitvoerlegging ten opzichte van de beslagleggers nog niet geëindigd. In feite bevond de tenuitvoerlegging zich ten tijde van het faillissement in een tussenstadium: de beslagen waren immers door de executoriale verkoop van de onroerende zaak komen te vervallen, maar de beslagleggers hadden het aan hen toekomende nog niet uitgekeerd gekregen. 4.4. Dat de rangregeling nog onderdeel is van de gerechtelijke tenuitvoerlegging op onroerende zaken vindt ook steun in (de indeling van) het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Artikel 552 Rv, waarin de procedure voor de rangregeling wordt geregeld, valt immers onder de vijfde afdeling (‘Van de verdeling van de opbrengst van de executie’) en de vijfde afdeling valt onder Titel 3 van Boek 2, genaamd ‘Van de gerechtelijke tenuitvoerlegging op onroerende zaken’. Die rangregeling eindigt met het sluiten van het proces-verbaal van verdeling (art. 490 Rv). Uit het door beide partijen aangehaalde arrest van de Hoge Raad inzake Ontvanger/ [X] q.q. (HR 25 januari 2008, NJ 2008, 66) kan, anders dan de Ontvanger stelt, niet worden afgeleid dat de executie in dit geval al was geëindigd op de faillissementsdatum, aangezien in die zaak slechts sprake was van één schuldeiser en de executieopbrengst derhalve niet over verschillende schuldeisers hoefde te worden verdeeld. De Hoge Raad heeft in die zaak niet beslist wat vereist is voor ‘voltooiing van de executie’ indien er sprake is van meerdere beslagleggers die op de faillissementsdatum geen overeenstemming hebben bereikt over de verdeling van de restantexecutieopbrengst. 4.5. De Ontvanger heeft gesteld dat in het wettelijk systeem van het beslag- en executierecht ligt besloten dat de Curator, die de plaats inneemt van de geëxecuteerde [persoon 1], na de executieverkoop alleen aanspraak kan maken op een eventueel overschot van de executie, nadat degenen die beslag hadden gelegd op de onroerende zaak zijn voldaan (hierna: het overschot), maar nooit op de volledige restantexecutieopbrengt. Hiermee miskent de Ontvanger dat onder omstandigheden, die zich in dit geval voordoen, het overschot gelijk kan zijn aan het volledige restant van de executieopbrengst. De restantexecutieopbrengst wordt op grond van de wet gestort op de kwaliteitsrekening van de notaris die met de executie is belast. Indien de beslagleggers geen overeenstemming bereiken over de verdeling van de opbrengst en één van de beslagleggers om een rangregeling van de rechter-commissaris heeft verzocht, zal de rechter-commissaris het bedrag waarvoor de vorderingen voorwaardelijk zijn opgenomen, ingevolge artikel 485 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) reserveren tot de vorderingen vaststaan. Het enkele storten van de restantexecutieopbrengst op de kwaliteitsrekening van de notaris of het reserveren van een bedrag door de rechter-commissaris brengt geen goederenrechtelijk effect teweeg. De beslagleggers krijgen slechts een voorwaardelijk recht op toedeling van een (onverdeeld) aandeel in de restantexecutieopbrengst door de notaris. Zij krijgen dit recht onder de opschortende voorwaarde dat uit een in artikel 3:271 lid 2 BW bedoelde authentieke akte dan wel uit de door de rechter-commissaris gedeponeerde staat van verdeling dan wel in geval van tegenspraak uit een onherroepelijke rechterlijke uitspraak zal blijken, dat zij gerechtigd zijn tot dit aandeel in de executieopbrengst. Indien een faillissement intreedt vóórdat deze vaststelling van de vordering heeft kunnen plaatsvinden, is de opschortende voorwaarde niet vervuld en zijn de voorwaardelijke rechten van de beslagleggers op toedeling van (een deel van) de restantexecutieopbrengst komen te vervallen. Vaststaat dat de Ontvanger en de overige beslagleggers in deze zaak geen onvoorwaardelijk recht op de restantexecutieopbrengst hebben verkregen. Dit heeft tot gevolg dat onder de gegeven omstandigheden het overschot, dat de notaris op grond van artikel 3:270 lid 2 BW en artikel 551 Rv aan de in de plaats van [persoon 1] gekomen Curator dient uit te keren, bestaat uit de volledige restantexecutieopbrengst. 4.6. Anders dan de Ontvanger stelt, vormt de restantexecutieopbrengt geen afgescheiden vermogen. Artikel 3:276 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vereist voor een afgescheiden vermogen een wettelijke basis dan wel een overeenkomst. Daarvan is hier geen sprake. De stelling van de Ontvanger dat de executieopbrengst na levering van de onroerende zaak het vermogen van [persoon 1] heeft verlaten, maar dat deze opbrengst nog geen deel is gaan uitmaken van het vermogen van de Ontvanger of van één van de overige beslagleggers, impliceert dat gedurende de verdeling sprake is van een ‘zwevend vermogen’. Dit is in strijd met het gesloten stelsel van goederenrechtelijke rechten zodat deze stelling van de Ontvanger reeds om die reden niet kan worden gevolgd. 4.7. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat ten tijde van het faillissement van [persoon 1] de gerechtelijke tenuitvoerlegging op de onroerende zaak nog niet was voltooid en de restantexecutieopbrengst nog deel uitmaakte van het vermogen van [persoon 1]. Dit brengt mee dat de restantexecutieopbrengst in de boedel valt. De vordering van de Ontvanger zal dan ook worden afgewezen. 4.8. De Ontvanger zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Curator worden begroot op: - vast recht EUR 254,00 - salaris advocaat 1.788,00 (2,0 punten × tarief EUR 894,00) Totaal EUR 2.042,00 5. De beslissing De rechtbank 5.1. wijst de vordering van de Ontvanger af, 5.2. veroordeelt de Ontvanger in de proceskosten, aan de zijde van de Curator tot op heden begroot op EUR 2.042,00, 5.3. verklaart dit vonnis wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad. Dit vonnis is gewezen door mr. G.W.K. van der Valk Bouman, mr. A.J. Beukenhorst en mr. M.W. van der Veen, leden van genoemde kamer, en in het openbaar uitgesproken op 29 april 2009.?