Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3472

Datum uitspraak2008-12-08
Datum gepubliceerd2009-05-11
RechtsgebiedPersonen-en familierecht
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers168450 / FA RK 08-10881
Statusgepubliceerd


Indicatie

Partijen hebben ten tijde van de echtscheiding alimentatieafspraken gemaakt en deze opgenomen in een echtscheidingsconvenant. De man beroept zich op het moment dat de vrouw naast de overeengekomen onderhoudsbijdrage tevens aanspraak maakt op het door partijen tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen primair op dwaling. De man verzoekt subsidiair limitering van de onderhoudsverplichting. Meer subsidiair verzoekt de man de rechtbank de door hem te betalen onderhoudsbijdrage te wijzigen op grond van gewijzigde omstandigheden. Het door de man gedane beroep op dwaling wordt door de rechtbank gepasseerd aangezien het niet door de man is onderbouwd en derhalve feitelijke grondslag mist. De rechtbank heeft voorts op het limiteringverzoek van de man beslist dat limitering van de door de vrouw te ontvangen onderhoudsbijdrage te ingrijpend is voor haar gelet op de inkomensachteruitgang die dit met zich brengt tegenover de inkomenspositie van de man. De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de man, ondanks dat een non-wijzigingsverzoek is overeengekomen ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek aangezien een inkomenstoename aan de zijde van de vrouw van 50% zonder gevolgen voor de alimentatieafspraken tussen partijen en zonder nadere toelichting een wanverhouding oplevert tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, hierbij heeft de rechtbank mede gelet op de omstandigheid dat de relatie tussen de welstand tijdens het huwelijk en de behoefte van de vrouw gedurende de loop van de tijd afneemt. De rechtbank gaat daarna over tot het opnieuw bezien van de behoefte van de vrouw en tot het bepalen van haar aanvullende behoefte. Vervolgens gaat de rechtbank over tot vaststelling van het bedrag conform de aanvullende behoefte van de vrouw aangezien uit de door de man overgelegde draagkrachtberekening blijkt dat de man de draagkracht heeft tot voldoening van de onderhoudsbijdrage en na een jusvergelijking niet is gebleken dat de vrouw indien zij deze onderhoudsbijdrage ontvangt over een hoger vrij besteedbaar inkomen beschikt.


Uitspraak

beschikking RECHTBANK ARNHEM Sector Familie en Jeugd Zaakgegevens: 168450 / FA RK 08-10881 Datum uitspraak: beschikking alimentatie in de zaak van [xxx] (nader te noemen: de man), wonende te Nijmegen, advocaat mr. P.J.G. van den Boom te Nijmegen tegen [yyy] (nader te noemen: de vrouw), wonende te Eindhoven, advocaat mr. J.L.M. Martens te Maastricht Gezien de stukken, waaronder: - de tussenbeschikking alimentatie van deze rechtbank d.d. 23 oktober 2008 - een brief met bijlagen namens de vrouw, ingekomen op 19 november 2008; - een brief met bijlagen namens de man, ingekomen op 19 november 2008; - een brief met bijlagen namens de vrouw, ingekomen op 2 december 2008; - een faxbericht met bijlage namens de man, ingekomen op 3 december 2008. Gehoord ter terechtzitting met gesloten deuren van 8 december 2008 partijen, bijgestaan door hun advocaten voornoemd. De verdere beoordeling 1. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij heeft overwogen in haar beschikking van 23 oktober 2008 en blijft daarbij. Dwaling 2. In de hierboven genoemde beschikking heeft de rechtbank reeds overwogen dat de door partijen gemaakte alimentatieafspraken er niet toe leiden dat de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw eindigt per datum dat zij recht heeft op haar aandeel in het door partijen tijdens het huwelijk opgebouwde pensioen. De omstandigheid dat de alimentatieafspraken een andere uitkomst opleveren dan de man veronderstelde, zegt op zich niets over de geldigheid van die overeenkomst. De stelling van de man dat hij bij de totstandkoming daarvan heeft gedwaald, heeft hij echter op geen enkele wijze onderbouwd en mist dus feitelijke grondslag. Voor zover de man zich er op beroept dat hij geen rechtsbijstand van een advocaat genoot, is de rechtbank van oordeel dat het afzien van rechtsbijstand een eigen en bewuste keuze van de man is geweest, waarvan de risico’s voor zijn rekening behoren te blijven. Voorts is niet gesteld of gebleken dat, gezien de bij de man aanwezige kennis, enig onderdeel van de overeenkomst een zodanige toelichting vereiste dat de advocaat van de vrouw de man daaromtrent had behoren in te lichten. Het door de man gedane beroep op dwaling wordt mitsdien gepasseerd. Limitering 3. Subsidiair heeft de man verzocht zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw definitief te beëindigen met ingang van 1 maart 2008, althans met ingang van 1 juli 2009, althans met ingang van een zodanige datum als de rechtbank redelijk acht. 4. Ingevolge artikel II Overgangsrecht van de Wet van 28 april 1994, Staatsblad 324, zoals gewijzigd bij de Wet van 28 april 19994, Staatsblad 325 (Wet Limitering alimentatie na echtscheiding), verder “het overgangsrecht bij de WLA”, beëindigt de rechter op verzoek van degene die op grond van een vóór de inwerkingtreding van deze wet gewezen rechterlijke uitspraak verplicht is een uitkering tot levensonderhoud te verstrekken, de desbetreffende verplichting indien deze op of na dat tijdstip vijftien of meer jaren heeft geduurd, tenzij hij van oordeel is dat de beëindiging van deze uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd kan worden gevergd. In dat geval stelt de rechter op verzoek van de alimentatiegerechtigde alsnog een termijn vast. 5. In het onderhavige geval staat vast dat tussen partijen voor de eerste maal een onderhoudsbijdrage is overeengekomen op 16 februari 1993 derhalve vóór 7 juli 1994, zijnde de datum van inwerkingtreding van de WLA en dat sindsdien de onderhoudsverplichting meer dan vijftien jaar heeft geduurd. De man is derhalve ontvankelijk in zijn verzoek tot limitering. 6. Nu de vrouw stelt dat de beëindiging van deze uitkering naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid zo ingrijpend is dat deze niet van haar kan worden gevergd, dient de rechtbank eerst te beoordelen of beëindiging voor de vrouw ingrijpend is. 7. Als gevolg van de inmiddels verschenen indexeringen bedroeg de door de man aan de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage in 2008 € 2.883,87 per maand. Met ingang van de pensioendatum van de man, zijnde 1 maart 2008, heeft de vrouw recht op haar aandeel in de tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten, welk aandeel € 1.264,-- bruto per maand bedraagt, één en ander krachtens het tussen partijen in 1995 gesloten aanvullend convenant. Indien de onderhoudsverplichting wordt beëindigd per de door de man verzochte datum 1 maart 2008 dan is de vrouw voor haar inkomen aangewezen op haar aandeel in het pensioen van € 1.264,-- bruto per maand, in welk geval naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een ingrijpende inkomensdaling. Het netto inkomen van de vrouw zou in dat geval worden gehalveerd. 8. Limitering per 1 juli 2009, de door de man subsidiair verzochte datum, zou tot gevolg hebben dat het inkomen van de vrouw op die datum zou bestaan uit haar aandeel in de tijdens het huwelijk van partijen opgebouwde pensioenrechten van € 1.264,-- bruto per maand, te vermeerderen met de AOW-uitkering waarop zij dan recht heeft van (inclusief vakantietoeslag) € 1.094,89 bruto per maand, in totaal bruto € 2.358,89 per maand. Ten opzichte van de inkomenssituatie in de periode direct daaraan voorafgaand, waarin de vrouw de per 1 januari 2009 geïndexeerde alimentatie ad € 2.996,34 per maand ontvangt, vermeerderd met haar aandeel in het pensioen van € 1.264,-- bruto per maand, ofwel in totaal bruto € 4.260,34 per maand, betekent dit een netto inkomensachteruitgang van circa 39%, naar het oordeel van de rechtbank eveneens een ingrijpende inkomensdaling. 9. Behoudens het geval waarin de beëindiging van de uitkering voor de alimentatiegerechtigde slechts een relatief onbetekenende terugval in inkomen tengevolge heeft, moeten hoge motiveringseisen worden gesteld aan beslissingen waarbij de alimentatie aanstonds dan wel op termijn definitief wordt beëindigd. De rechter moet alsdan onder meer doen uitkomen welke omstandigheden, zowel aan de zijde van de alimentatiegerechtigde als aan de zijde van de alimentatieplichtige, hij in aanmerking heeft genomen en hoe hij deze in zijn afweging heeft betrokken. Bij de beoordeling of beëindiging naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van degene die tot de uitkering is gerechtigd kan worden gevergd en derhalve voor de alimentatiegerechtigde te ingrijpend is, houdt de rechter in ieder geval rekening met: - de leeftijd van degene die tot de uitkering gerechtigd is; - de omstandigheid dat uit het huwelijk kinderen zijn geboren; - de datum en de duur van het huwelijk en de mate waarin zulks de verdiencapaciteit van de betrokkenen heeft beïnvloed; - de omstandigheid dat de tot de uitkering gerechtigde geen recht heeft op uitbetaling van een deel van het ouderdomspensioen van degene die tot de uitkering is gehouden. Voorts dient de rechte rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, niet alleen aan de zijde van de vrouw maar ook aan die van de man, waarbij op de vrouw alleen de stelplicht en de bewijslast rust van de omstandigheden aan haar zijde. 10. Ter beantwoording van de vraag of beëindiging van de alimentatieplicht in het onderhavige geval zo ingrijpend van aard is, dat deze naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd, is het volgende van belang. 11. Partijen hebben tijdens hun huwelijk volgens een klassiek rolpatroon geleefd in die zin dat de man de inkomsten genereerde en de vrouw voor de kinderen zorgde en de huishouding voor haar rekening nam. De vrouw heeft weliswaar gewerkt maar is daarmee gestopt omstreeks 1972, kort nadat partijen waren gehuwd. De vrouw heeft derhalve zo goed als geen arbeidsverleden en beschikt niet over enige relevante opleiding. Niet verwacht kan worden dat de vrouw, die thans 64 jaar is, ooit nog inkomsten uit arbeid zal gaan genieten, terwijl voorts niet gebleken is dat zij over inkomsten uit vermogen kan beschikken. Naast haar aandeel in de pensioenrechten en te zijner tijd de AOW-uitkering is de vrouw voor wat betreft haar inkomsten dan ook aangewezen op een onderhoudsbijdrage van de man. 12. De man, die ervan heeft afgezien belastingaangiften en -aanslagen over te leggen, beschikte tot 1 maart 2008 in ieder geval over een inkomen uit dienstverband van € 143.104,-- bruto per jaar. Vanaf genoemde datum had hij naast dat inkomen recht op een AOW-uitkering en een uitkering ter zake van pensioen van PGGM en SPMS, samen afgerond € 96.750,--. In totaal bedroeg het inkomen gedurende de periode 1 maart 2008 tot 1 januari 2009 omgerekend € 238.896,-- bruto per jaar. Per 1 januari 2009 echter is het dienstverband van de man geëindigd. Met ingang van laatstgenoemde datum bedraagt zijn inkomen (AOW en twee pensioenuitkeringen, op welk inkomen reeds het aandeel van de vrouw in het pensioen in mindering is gebracht) afgerond € 96.751,-- bruto per jaar. De man heeft geen inzage verstrekt in zijn vermogenspositie. Nu het op de weg van de man ligt om voor wat betreft zijn inkomens- en vermogenspositie de nodige gegevens te verschaffen en hij daaraan slechts ten dele heeft voldaan, gaat de rechtbank ervan uit dat zijn draagkracht op zich de betaling van de thans geldende alimentatie toelaat. 13. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen over de inkomensdaling waarmee de vrouw in geval van limitering zou worden geconfronteerd enerzijds en de inkomenspositie van de man anderzijds, is de rechtbank van oordeel dat de inkomensachteruitgang als gevolg van een limitering van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw voor haar thans te ingrijpend is. Het limiteringverzoek zal derhalve worden afgewezen. Wijziging van omstandigheden 14. Meer subsidiair heeft de man verzocht de door hem te betalen onderhoudsbijdrage op grond van gewijzigde omstandigheden te wijzigen in die zin dat de man gehouden zal zijn om aan de vrouw een nader te bepalen bijdrage te voldoen en deze onderhoudsbijdrage met ingang van de dag dat de vrouw aanspraak kan maken op een AOW-uitkering te verminderen met het bruto bedrag dat de vrouw uit hoofde van de AOW-uitkering zal ontvangen, althans met ingang van zulk een datum en zulk een bedrag als de rechtbank in redelijkheid zal vermenen te behoren. 15. Zoals reeds bij eerdere beschikking overwogen, hebben partijen hun alimentatieafspraken voorzien van een beding als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW. Ingevolge die wettelijke bepaling kan bij een overeenkomst (hierna: het beding) worden bedongen dat zij niet bij rechterlijke uitspraak zal kunnen worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden. Het derde lid van dat artikel bepaalt dat ondanks een zodanig beding de overeenkomst op verzoek van één der partijen door de rechter bij de echtscheidingsbeschikking of bij latere beschikking kan worden gewijzigd, maar slechts op grond van een zodanig ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding kan worden gehouden. Dit is slechts aan de orde indien er een volkomen wanverhouding is ontstaan tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn de alimentatieplichtige aan de overeenkomst te houden. 16. Partijen hebben ieder een eigen visie op het tot stand komen van de alimentatieafspraken, welke lezingen in feite tegengesteld zijn. Zij hebben echter geen van beide de eigen visie aannemelijk kunnen maken of met bescheiden kunnen onderbouwen, zodat op grond van hetgeen partijen daarover hebben gesteld niet is af te leiden welke overwegingen ten grondslag hebben gelegen aan het opnemen van het beding in het echtscheidingsconvenant. De rechtbank zal mitsdien zoveel als mogelijk is aan de hand van objectieve criteria beoordelen of de man nog langer aan het beding kan worden gehouden. 17. Het feit dat de man tijdens de totstandkoming van het echtscheidingsconvenant niet door een advocaat werd bijgestaan, betekent overigens niet dat het beding rechtsgeldigheid mist. Het is immers een bewuste keuze van de man geweest geen advocaat in te schakelen. Bovendien kan uit eerdergenoemde door de vrouw overgelegde brief van haar advocaat worden afgeleid dat de man in staat was voor zijn belangen op te komen. 18. Op grond van de voor handen zijnde gegevens heeft de rechtbank becijferd dat in geval van handhaving van het beding de vrouw per 1 juli 2009 een netto inkomen zal genieten uit alimentatie, pensioen en AOW dat circa 50% hoger is dan het netto inkomen dat zij uit hoofde van alleen alimentatie in februari 2008 genoot. De rechtbank vindt hierin een objectieve aanwijzing dat bij de totstandkoming van het beding met een dergelijke inkomenstoename geen rekening is gehouden en dat, zo partijen hiermee wel rekening hadden gehouden, dit op enige wijze in de overeenkomst tot uitdrukking zou zijn gebracht. Daarbij speelt een rol dat naar mate de tijd verstrijkt de welstand tijdens het huwelijk een minder belangrijke rol speelt voor de omvang van de behoefte. Zonder nadere onderbouwing, welke ontbreekt, is tegen die achtergrond een inkomenstoename van 50% zonder gevolgen voor de alimentatieafspraken niet te verklaren. De omvang van die toename is naar het oordeel van de rechtbank zodanig dat gesproken kan worden van een wanverhouding tussen hetgeen partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan zodat de man niet aan het beding kan worden gehouden en de man ontvankelijk is in zijn wijzigingsverzoek. 19. Het feit dat de vrouw per 1 juli 2009 naast haar alimentatie-uitkering en aandeel in het pensioen, een AOW-uitkering gaat genieten, alsmede de omstandigheid dat de man per 1 januari 2009 een lager inkomen geniet als gevolg van zijn pensionering, leveren naar het oordeel van de rechtbank relevante wijzigingen in de omstandigheden op die een hernieuwd onderzoek naar behoefte en draagkracht rechtvaardigen. De rechtbank meent dat reeds nu een beslissing kan worden genomen over de situatie van partijen per 1 juli 2009, nu niet te verwachten is dat de financiële positie van beide partijen zich in de (nabije) toekomst zal wijzigen. Behoefte 20. Evenmin als duidelijk is welke overwegingen hebben geleid tot het afspreken van een beding van niet-wijzigen, is thans nog met zekerheid te achterhalen op welke wijze de wettelijke maatstaven behoefte en draagkracht een rol hebben gespeeld bij de vaststelling van de alimentatie. De rechtbank zal ook op dit onderdeel van het verzoek zoveel als mogelijk is aan de hand van objectieve criteria een beslissing nemen. 21. De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de behoefte van de vrouw gelijk is aan de alimentatie die zij tot nu toe ontvangt. Middels het aandeel van de vrouw in de pensioenrechten waarop zij met ingang van 1 maart 2008 recht heeft, alsmede met haar AOW-uitkering per 1 juli 2009, is zij, zo stelt de man, in staat voor een deel in haar eigen behoefte te voorzien, zodat de desbetreffende inkomsten op de alimentatie in mindering kunnen worden gebracht. 22. De vrouw heeft verweer gevoerd en gesteld dat de alimentatie destijds werd bepaald door de draagkracht van de man, ten laste waarvan niet alleen de kosten van de kinderen kwamen, maar ook de aflossing van aanmerkelijke schulden. Uit het convenant, zo stelt de vrouw, blijkt voorts dat haar behoefte fl 7.500,-- bedroeg, getuige de afspraak dat zij naast de fl 4.500,-- alimentatie een bedrag van fl 3.000,-- mocht bijverdienen zonder dat deze inkomsten op de alimentatie gekort werden. 23. Nu de vrouw onweersproken heeft gesteld dat het inkomen van de man in 1992 ruim fl 235.000,-- per jaar bedroeg, is niet aannemelijk dat de alimentatie destijds op een bedrag is gesteld dat de behoefte van de vrouw volledig dekte. Een globale berekening levert op dat de belastingdruk voor een dergelijk inkomen destijds ongeveer 45% bedroeg. Indien van het alsdan resterende netto inkomen 26% wordt afgetrokken, zijnde de kosten voor twee kinderen, dan resteerde een netto gezinsinkomen van minstens fl 95.000,-- per jaar. Zou de behoefte van de vrouw destijds zijn vastgesteld aan de hand van de thans wel gebruikte vuistregel, dan zou de netto behoefte van de vrouw hoger zijn dan de netto alimentatie die door partijen is afgesproken, naar alle waarschijnlijkheid omgerekend circa € 2.170,-- netto per maand, hetgeen geïndexeerd een behoefte in 2009 zou opleveren van € 3.185,-- netto per maand. Bovendien is niet onaannemelijk dat de draagkracht van de man de hoogte van de onderhoudsbijdrage bepaalde, nu enerzijds de vrouw onweersproken heeft gesteld dat er aanzienlijke schulden bestonden, en anderzijds de man heeft aangevoerd dat hij een restschuld na verkoop van de woning van fl 235.000,-- voor zijn rekening heeft genomen. 24. Ook al is aannemelijk dat de hoogte van de destijds overeengekomen alimentatie de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw niet dekte en zou komen vast te staan dat haar werkelijke behoefte € 2.170,-- netto per maand bedroeg, geïndexeerd naar heden € 3.185,-- netto per maand, dan moet aan de andere kant eveneens ermee rekening worden gehouden dat de relatie tussen de welstand tijdens huwelijk en de behoefte van de vrouw gedurende de loop van de tijd afneemt. Gezien de inmiddels verstreken periode van bijna 19 jaar sinds het moment waarop de alimentatieafspraken werden gemaakt, zal de rechtbank de behoefte van de vrouw per heden in redelijkheid vaststellen op het gemiddelde van het bedrag dat zij tot 1 maart 2008 netto aan alimentatie ontving en haar op de wijze als hierboven uiteengezet geïndexeerde behoefte, derhalve op afgerond € 2.600,-- per maand. 25. Voor de bepaling van de omvang van de behoefte van de vrouw zijn alle inkomsten van belang, zoals eventueel inkomsten uit vermogen, dus ook uit het aandeel van de vrouw in de tijdens huwelijk opgebouwde pensioenrechten. Dit laatstgenoemde recht is weliswaar een verkrijging na verdeling, dus in de vermogenssfeer, maar dat neemt niet weg dat een dergelijk vermogensbestanddeel een inkomen oplevert. 26. Een behoefteberekening levert op dat de vrouw per 1 juli 2009, naast haar inkomen uit AOW van € 1.038,39 per maand, te vermeerderen met € 56.50 aan vakantietoeslag en haar aandeel in het pensioen van € 1.264,-- per maand, nog behoefte heeft aan een onderhoudsbijdrage van € 945,-- per maand teneinde te kunnen beschikken over een netto maandinkomen van € 2.600,--. Draagkracht 27. Volgens de door de man overgelegde draagkrachtberekening beschikt hij over voldoende draagkracht om de hierboven becijferde onderhoudsbijdrage aan de vrouw te voldoen. Een jusvergelijking levert op dat in dat geval de vrouw niet over een hoger vrij besteedbaar inkomen beschikt dan de man, zodat de rechtbank genoemde bijdrage zal vaststellen. De beslissing De rechtbank wijzigt de tussen partijen gesloten alimentatieovereenkomst aldus dat de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud met ingang van 1 juli 2009 nader wordt vastgesteld op € 945,-- per maand, in de toekomst bij vooruitbetaling aan de vrouw te voldoen, wijst af hetgeen meer of anders is verzocht. Deze beschikking is gegeven door mr. J.G. Luiten, vice-president, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Banga als griffier en in het openbaar uitgesproken op Indien hoger beroep tegen deze beschikking mogelijk is, kan dat worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof te Arnhem.