Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3546

Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-12
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/2281 WAO + 07/2282 ZW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Herziening WAO-uitkering. Het oordeel van de onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige wordt gevolgd. Eerst in hoger beroep geschiktheid van de geduide functies voldoende inzichtelijk gemaakt. Vernietiging besluit met in standlating rechtsgevolgen. Weigering ziekengeld. Het Uwv heeft bij de onderhavige beoordeling getoetst aan een onjuiste maatstaf arbeid.


Uitspraak

07/2281 WAO en 07/2282 ZW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraken van de rechtbank Haarlem van 19 maart 2007, 05/3577 en 06/3872 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2), in de gedingen tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. J.P. van Vulpen, advocaat te Haarlem, in beide zaken hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft verweerschriften ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Namens appellant is verschenen mr. Van Vulpen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael. II. OVERWEGINGEN 07/2281 WAO 1.1. Appellant ontvangt sedert oktober 1992 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) die sedert 1 juli 1996 werd berekend naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 80 tot 100%. Op 3 september 2004 is appellant in het kader van een herbeoordeling medisch onderzocht, waarbij op basis van de diagnoses buikpijn, aspecifieke lage rugpijn, spanningsklachten en maagklachten alsmede informatie van de behandelende sector beperkingen zijn aangenomen voor zwaar tillen, duwen, trekken, persoonlijk risico en conflicthantering. Deze beperkingen zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst van 8 september 2004 (FML). Bij arbeidskundig onderzoek is het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 27,38%. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 24 september 2004 de WAO-uitkering van appellant per 23 november 2004 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 25 tot 35%. Dit besluit staat in rechte vast. 1.2. Op 14 december 2004 heeft appellant zich bij het Uwv gemeld met toegenomen klachten. Na medisch onderzoek op 21 januari 2005 en het inwinnen van informatie bij de behandelend psycholoog heeft de verzekeringsarts de FML van 8 september 2004 onverminderd van toepassing geacht en een nieuwe FML van 10 februari 2005 opgesteld. Na arbeidskundig onderzoek is het verlies aan verdiencapaciteit van appellant berekend op 21,79%. In overeenstemming hiermee is de WAO-uitkering van appellant per 29 april 2005 herzien naar de arbeidsongeschiktheidsklasse 15 tot 25%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 12 juli 2005 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft de internist-endocrinoloog dr. S.G.Th. Hulst benoemd om appellant te onderzoeken. De rechtbank heeft onder overneming van de conclusies van deze deskundige het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. 3. Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat sedert 1991 zijn fysieke klachten ongewijzigd zijn en dat zijn psychische klachten zijn toegenomen. Appellant wordt vanwege een infectie aan lever, maag en darmen behandeld met medicijnen en wordt jaarlijks gescand. Appellant meent dat Hulst geen degelijk onderzoek heeft gedaan en dat zijn beperkingen zijn onderschat. De functies zijn dan ook niet passend, aldus appellant. Voorts heeft appellant twee brieven van zijn huisarts van respectievelijk 8 mei 2007 en 21 januari 2008 ingezonden. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1. De Raad is van oordeel dat bestreden besluit 1 berust op een zorgvuldig medisch onderzoek. Verzekeringsarts N. van Berkel heeft appellant onderzocht, informatie verkregen van de huisarts van appellant en die informatie verwerkt in haar rapportage van 21 januari 2005, aangevuld op 10 februari 2005. Bezwaarverzekeringsarts K.T. Tan was aanwezig bij de hoorzitting en heeft informatie gevraagd aan de behandelaars van appellant bij De Geestgronden. 4.2. De deskundige Hulst, die appellant al eerder op 30 januari 1996 in het kader van een eerdere WAO-procedure had onderzocht, heeft in zijn rapport van 6 oktober 2006 geconcludeerd dat bij appellant sedert begin jaren 90 sprake is van een stationair klachtenpatroon zonder organisch substraat. Hij heeft de voor appellant aangenomen beperkingen bevestigd en geen objectieve redenen gezien waarom appellant de door de bezwaararbeidsdeskundige geselecteerde functies niet zou kunnen vervullen. 4.3. In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten of omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken is de Raad niet gebleken. Appellant heeft in hoger beroep weliswaar nadere medische informatie ingebracht, maar deze informatie werpt geen ander licht op zijn gezondheidstoestand op de datum in geding, 29 april 2005. De Raad is dan ook tot de conclusie gekomen dat niet kan worden gezegd dat de (bezwaar)verzekeringsarts de beperkingen van appellant heeft onderschat. 4.4. Ten aanzien van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies samensteller (SBC-code 267010), inpakker (SBC-code 111190), productiemedewerker (SBC-code 111172) is de Raad van oordeel dat deze functies voor appellant geschikt kunnen worden geacht. Echter, nu het Uwv pas in hoger beroep desgevraagd de geschiktheid van deze functies voldoende inzichtelijk heeft gemaakt, dienen bestreden besluit 1 en aangevallen uitspraak 1 te worden vernietigd. De Raad zal daarbij bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven. 07/2282 ZW 5.1. Op 28 april 2005 heeft appellant zich ziek gemeld waarbij hij heeft gesteld dat per 18 april 2005 zijn klachten zijn toegenomen. Bij onderzoek op 19 mei 2005 heeft de verzekeringsarts geconcludeerd dat sprake is van moeheidsklachten, aspecifieke buikklachten en spanningsverschijnselen. Nadat informatie was ontvangen van de behandelend internist, die bij recent onderzoek de medische situatie onveranderd had geacht, is appellant op het spreekuur van 17 juni 2005 per 24 juni 2005 hersteld verklaard voor de in het kader van de WAO-beoordeling per 29 april 2005 geselecteerde functies. In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 17 juni 2005 per 24 juni 2005 appellant uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) geweigerd. Tegen dit besluit heeft appellant bezwaar gemaakt. 5.2. Bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst heeft appellant gezien op de hoorzitting en mede op basis van dossieronderzoek het oordeel van de verzekeringsarts bevestigd. Bij besluit van 23 maart 2006 (bestreden besluit 2) is het bezwaar van appellant tegen het besluit van 17 juni 2005 ongegrond verklaard. 6. De rechtbank heeft het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. 7. Appellant heeft voor de gronden van het hoger beroep verwezen naar hetgeen door hem is aangevoerd in het kader van de WAO-procedure (07/2281 WAO). 8. De Raad oordeelt als volgt. 8.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, recht op ziekengeld. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad wordt onder 'zijn arbeid' verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. In de thans te beoordelen zaak betekent het voorgaande dat ter zake van appellants ziektegeval van 18 april 2005 als maatstaf dienen te worden aangelegd de functies die ten grondslag liggen aan de schatting per 23 november 2004. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (zie de uitspraak van 4 maart 2003, LJN AF6192) dient onder 'zijn arbeid' in de zin van artikel 19 van de ZW te worden verstaan elk van die functies afzonderlijk. De verzekerde is in de hier bedoelde gevallen voor de toepassing van de ZW pas ongeschikt voor 'zijn arbeid', als hij ongeschikt is alle eerder in het kader van de WAO geselecteerde en gangbare functies te vervullen. Het kunnen vervullen van slechts één van die functies is voldoende voor het oordeel dat de verzekerde niet ongeschikt is voor 'zijn arbeid'. 8.2. De Raad is van oordeel dat bestreden besluit 2 berust op een zorgvuldige medische beoordeling. Voorts heeft de deskundige Hulst in zijn in 4.2 vermelde rapport tevens geconcludeerd dat de beperkingen van appellant in de periode van 29 april 2005 tot de datum van zijn onderzoek niet waren toegenomen. Gelet daarop moet ervan worden uitgegaan dat de beperkingen van appellant op 24 juni 2005 niet anders waren dan ten tijde van de WAO-beoordeling per 29 april 2005. Appellant heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding geeft tot twijfel aan dit, eerder ook door de (bezwaar)verzekeringsarts ingenomen, standpunt. 8.3. Ten aanzien van de maatstaf arbeid stelt de Raad vast dat het Uwv bij zijn beoordeling is uitgegaan van de functies die ten grondslag zijn gelegd aan de WAO-herbeoordeling per 29 april 2005. Gelet op hetgeen in 8.1 is overwogen, is dit niet juist. Bij de beoordeling in het kader van de ZW dienen de op 18 april 2005 geldende functies als uitgangspunt te worden genomen en dat zijn in dit geval de per 23 november 2004 geselecteerde functies. Het Uwv heeft dit desgevraagd erkend. 8.4. De Raad stelt vast dat van de per 23 november 2004 geselecteerde SBC-codes alleen SBC-code 111190 ook aan de schatting per 29 april 2005 ten grondslag is gelegd. In een rapportage van 6 november 2008 heeft bezwaarverzekeringsarts Hulst gemotiveerd dat die SBC-code voor appellant geschikt is. Hij heeft daarbij echter over het hoofd gezien dat bij de functieselectie in 2004 een functie met een ander functienummer (2082-0007-001) en met een ander karakter (inpakker koek-, biscuitfabriek) is gebruikt dan bij de functieselectie per 29 april 2005, toen functienummer 6249-0457-004, inpakker fabrikant van vleessnacks, is geselecteerd. Dit betekent dat het Uwv bij de onderhavige beoordeling heeft getoetst aan een onjuiste maatstaf arbeid. Gelet daarop dienen bestreden besluit 2 en aangevallen uitspraak 2 te worden vernietigd. 9. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Verklaart het beroep tegen de bestreden besluiten 1 en 2 gegrond en vernietigt die besluiten; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit 1 geheel in stand blijven; Bepaalt dat het Uwv in geding 07/2282 ZW een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag groot € 644,-; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 287,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009. (get.) Ch. van Voorst. (get.) A.C.A. Wit. GdJ