
Jurisprudentie
BI3578
Datum uitspraak2009-04-17
Datum gepubliceerd2009-05-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/967
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 07/967
Statusgepubliceerd
Indicatie
Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 07/967 17 april 2009
5101 Regeling GLB-inkomenssteun 2006
Uitspraak in de zaak van:
A, te B, appellant,
gemachtigde: ir. S. Boonstra, werkzaam bij LTO Noord Advies te Drachten,
tegen
de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A.G. van Leeuwen, werkzaam bij verweerders Dienst Regelingen.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 11 december 2007, bij het College per fax binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 november 2007.
Bij dit besluit heeft verweerder beslist op het bezwaar van appellant tegen een besluit van 18 juni 2007, waarbij verweerder appellants bedrijfstoeslag voor het jaar 2006 op grond van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006 (hierna: de Regeling), onder oplegging van een randvoorwaardenkorting van 1%, heeft vastgesteld.
Bij brief van 6 maart 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend en de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
Op 6 maart 2009 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant, vergezeld van zijn gemachtigde, is verschenen. Verweerder werd ter zitting vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Randvoorwaarden
Artikel 3
Belangrijkste eisen
1. Een landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, moet de in bijlage III bedoelde uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen volgens het in die bijlage bepaalde tijdschema, en de op grond van artikel 5 vastgestelde eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie in acht nemen.
2. De bevoegde nationale autoriteit bezorgt de landbouwer de lijst van de in acht te nemen uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie.
Artikel 4
Uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen
1. De uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen als vermeld in bijlage III worden vastgesteld in communautaire regelgeving op de volgende gebieden:
— volksgezondheid, diergezondheid en gezondheid van planten,
— milieu,
— dierenwelzijn.
2. In het kader van deze verordening gelden de in bijlage III genoemde besluiten in de van tijd tot tijd gewijzigde versie, en in geval van richtlijnen, zoals geïmplementeerd door de lidstaten.
Artikel 6
Verlaging of uitsluiting van betalingen
1. In het geval dat de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen of de eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie niet worden nageleefd, tengevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de betrokken landbouwer, wordt het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen die in het kalenderjaar waarin de
niet-naleving plaatsvindt, na toepassing van de artikelen 10 en 11moeten worden verleend, verlaagd of ingetrokken overeenkomstig de op grond van artikel 7 vastgestelde uitvoeringsbepalingen.
2. De in lid 1 bedoelde verlagingen of uitsluitingen zijn enkel van toepassing indien de niet-naleving betrekking heeft op:
a) een landbouwactiviteit, of
b) landbouwgrond van het bedrijf, inclusief de braakgelegde percelen.
Artikel 7
Uitvoeringsbepalingen betreffende verlaging of uitsluiting
1. Volgens de in artikel 144, lid 2, bedoelde procedure worden uitvoeringsbepalingen betreffende de in artikel 6 bedoelde verlagingen en uitsluitingen vastgesteld. Daarbij wordt rekening gehouden met de ernst, de omvang, het permanente karakter en de herhaling van de geconstateerde niet-naleving en met de in de leden 2, 3 en 4 vastgestelde criteria.
2. In het geval van nalatigheid mag het verlagingspercentage niet meer bedragen dan 5 % en, bij herhaalde niet-naleving, 15 %.
(…)
Bijlage III
Uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen als bedoeld in de artikelen 3 en 4
A. Van toepassing met ingang van 1.1.2005
Milieu
(…)
4. Richtlijn 91/676/EEG van de Raad van 12 december 1991 inzake de bescherming van water tegen verontreinigingen door nitraten uit agrarische bronnen (PB L 375 van 31.12.1991, blz 1); de artikelen 4 en 5”
Verordening (EG) nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers luidt, voorzover en ten tijde hier van belang:
“Hoofdstuk II
Bevindingen met betrekking tot de randvoorwaarden
Artikel 65
(…)
2. Voor de toepassing van artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wordt een handelen of nalaten rechtstreeks aan de betrokken landbouwer toegeschreven indien deze de niet-naleving heeft begaan en ten tijde van de constatering van de niet-naleving de verantwoordelijkheid draagt voor het bedrijf, de oppervlakte, de productieeenheid of het dier in kwestie. Is het bedrijf, de oppervlakte, de productie-eenheid of het dier in kwestie overgedragen aan een landbouwer nadat de niet-naleving was begonnen, dan wordt de overnemer op gelijke wijze aansprakelijk gesteld indien hij de niet-naleving in stand heeft gehouden, op voorwaarde dat hij die niet-naleving redelijkerwijs had kunnen opsporen en beëindigen.
(…)
Artikel 65, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 796/2004 luidde in de oorspronkelijke versie:
“2. Voor de toepassing van artikel 6, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1782/2003 wordt een handelen of nalaten rechtstreeks aan de betrokken landbouwer toegeschreven indien deze de niet-naleving zelf heeft begaan en (…)”
Bij Verordening (EG) nr. 239/2005 van 11 februari 2005, Pb L42 van 12 februari 2005, blz 3-9, is de hiervoor genoemde tekst van artikel 65 tot stand gekomen. In de considerans van deze verordening is het vervallen van het woordje “zelf” als volgt toegelicht:
“(18) Wat de in artikel 65, lid 2, van Verordening (EG) nr. 796/2004 geregelde aansprakelijkheid bij niet-naleving van randvoorwaarden betreft, leidt de formulering in verscheidene taalversies tot onduidelijkheid ten aanzien van de mogelijkheid om de betrokken landbouwer overeenkomstig de geldende nationale bepalingen aansprakelijk te stellen, met name in het geval dat de landbouwer strikt genomen niet zelf handelde. Daarom dient die bepaling in alle talen te worden geharmoniseerd.”
Artikel 66
Toepassing van kortingen in geval van nalatigheid
1. Onverminderd artikel 71 geldt dat, indien een geconstateerde niet naleving het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer, een korting wordt toegepast op het totale bedrag aan rechtstreekse betalingen in de zin van artikel 2, onder d), van Verordening (EG) nr. 1782/2003 dat aan de betrokken landbouwer is of moet worden toegekend op grond van de
steunaanvragen die hij in de loop van het kalenderjaar waarin de nietnaleving is geconstateerd, heeft ingediend of nog zal indienen. Die korting bedraagt in de regel 3 % van dat totale bedrag.
Het betaalorgaan kan evenwel op basis van de beoordeling die de bevoegde controleautoriteit overeenkomstig artikel 48, lid 1, onder c), in het controleverslag heeft gegeven, besluiten om dat percentage te verlagen tot 1 % of te verhogen tot 5 % van het bovenbedoelde totale bedrag dan wel, in de in artikel 48, lid 1, onder c), tweede alinea, bedoelde gevallen, om in het geheel geen kortingen op te leggen.”
De Regeling luidt voorzover ten tijde en hier van belang:
“Artikel 3
Een landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor één van de in artikel 2 genoemde steunregelingen (…) is verplicht de in de artikelen 3 en 4 van de in verordening 1782/2003 bedoelde beheerseisen, opgenomen in bijlage I bij deze regeling, en de navolgende bepalingen inzake blijvend grasland en goede landbouw- en milieucondities in acht te nemen.
Bijlage 1
Beheerseisen als bedoeld in artikel 3
(…)
4. Artikel 7 juncto 8 sub a en b, 9 en 10, Meststoffenwet juncto artikelen 24 tot en met 27 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
5. Artikel 28 juncto 27, 29 en 30, Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet juncto artikel 36 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet
6. Artikel 13 juncto 14 en 17, 18, 19, 23, 28, 28a, 28b, 28c, 29, 30, 34, 34a, 34b, 34c, Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen
7. Artikel 2, 3, 3a, 3b, 4, 4a, 4b, 5, 6, 6a, 6b, 6c, 6d en 8a, Besluit gebruik meststoffen
(…)”
Het Besluit gebruik meststoffen luidt voorzover ten tijde en hier van belang:
“Artikel 5
1. Het is verboden dierlijke meststoffen te gebruiken op grasland of bouwland, tenzij de dierlijke meststoffen emissiearm worden aangewend.
2. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op grond, gelegen op zand- of lössgrond, waarop een veenkoloniaal bouwplan wordt uitgeoefend, alsmede op bouwland gelegen op Texel.
3. Het in het eerste lid gestelde verbod is niet van toepassing op het gebruik van vaste dierlijke meststoffen op grond waarop gras wordt geteeld of waarop uitsluitend fruitteelt wordt uitgeoefend, tenzij de grond een hellingspercentage heeft van 7 of meer.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellant heeft door middel van het door verweerder op 11 mei 2006 ontvangen formulier “Gecombineerde Opgave 2006” te kennen gegeven dat hij zijn toeslagrechten wenst te gebruiken.
- Blijkens het daarvan opgemaakte controlerapport heeft de AID op 15 april 2004 een controle uitgevoerd op een aan appellant toebehorend perceel landbouwgrond. Tijdens de controle is vastgesteld dat op het perceel kalvermest is uitgereden op een wijze die niet voldoet aan de eisen met betrekking tot het emissiearm aanwenden van meststoffen.
- Bij besluit van 18 juni 2007 heeft verweerder de aan appellant uit te betalen bedrijfstoeslag 2006 vastgesteld.
- Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 juli 2007 bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder, na een op 18 september 2007 gehouden hoorzitting, het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. Daartoe heeft hij, samengevat, het volgende overwogen.
De landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt, dient ingevolge artikel 3, in samenhang gelezen met bijlage III van Verordening (EG) nr. 1782/2003, uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen in acht te nemen. Indien dat niet gebeurt wordt het totaal bedrag van de rechtstreekse betaling ingevolge artikel 6 van deze Verordening (EG) nr. 796/2004 verlaagd of ingetrokken.
Door de AID is bij een controle vastgesteld dat op een perceel, dat eigendom is van appellant, mest op niet emissiearme wijze is aangewend. Daarmee heeft appellant niet conform artikel 5, eerste lid, van het Besluit gebruik meststoffen gehandeld heeft hij een van de hiervoor bedoelde beheerseisen niet nageleefd. Appellant heeft de bevindingen van de AID niet bestreden.
Verweerder heeft daarom op het aan appellant uit te betalen bedrag aan toeslagrechten 2006 een randvoorwaardenkorting van 1 % toegepast.
Appellant is eigenaar en gebruiker van het perceel dat door de AID werd gecontroleerd. In die hoedanigheid heeft hij het betrokken perceel voor de uitbetaling van toeslagrechten opgegeven. Als eigenaar heeft hij de bedrijfsbeslissing genomen om het perceel voor het uitrijden van mest ter beschikking te stellen aan een collega-landbouwer. Dat daarbij niet zijn eigen medewerkers maar een loonwerker is ingeschakeld die de mest niet op de juiste wijze heeft ondergewerkt dient voor zijn risico te komen.
In dit verband verwijst verweerder in het verweerschrift naar artikel 65 van Verordening (EG) nr. 796/2004. Het handelen van de loonwerker moet dan ook rechtstreeks aan appellant worden toegeschreven.
4. Het standpunt van appellant
Appellant heeft er mee ingestemd dat op zijn op ongeveer 5 km afstand van zijn boerderij gelegen percelen door een collega landbouwer overtollige mest van diens bedrijf wordt uitgereden. De collega heeft daartoe opdracht gegeven aan een gecertificeerd en erkend loonbedrijf. Het feit dat dit bedrijf dat niet conform de geldende regels heeft gedaan kan appellant, die mag aannemen dat een loonbedrijf dit op de juiste wijze doet, niet worden aangerekend. Appellant heeft immers niet zelf opdracht gegeven om de mest uit te rijden. Aldus is hij niet rechtstreeks verantwoordelijk te houden voor het niet nakomen van de beheerseisen.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Ter beoordeling van het College staat of het besluit tot vermindering van de bedrijfstoeslag 2006 met een randvoorwaardenkorting van 1% in rechte stand kan houden. Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
5.2 Op grond van de in rubriek 2.1 genoemde communautaire en nationale bepalingen is de volledige betaling van de door de landbouwer aangevraagde rechtstreekse landbouwsteun gekoppeld aan de naleving van regels op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn en eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie. Bij niet-naleving van deze randvoorwaarden wordt het steunbedrag gekort of ingetrokken.
Tot de uit deze regelgeving voortvloeiende beheerseisen behoort de verplichting dierlijke meststoffen op bouwland emissiearm aan te wenden.
Niet in geschil is dat op percelen landbouwgrond van het bedrijf van appellant mest is uitgereden in strijd met genoemde verplichting tot emissiearme verwerking, conform de bevindingen van de AID.
5.3 Het College leidt uit de tekst en de toelichting bij de wijziging van artikel 65 van Verordening (EG) nr. 796/2004, zoals hiervoor bij rubriek 2.1 weergegeven, af, dat bedoeld is de landbouwer tevens in zijn kwaliteit als eigenaar en beheerder van het landbouwbedrijf verantwoordelijk te houden voor activiteiten, die eventueel door derden, in strijd met de beheerseisen op zijn bedrijf zijn verricht.
Appellant heeft aan een collega landbouwer zijn percelen landbouwgrond voor het uitrijden van diens mest ter beschikking gesteld en er op vertrouwd dat zulks in overeenstemming met de geldende regelgeving zou geschieden, zonder verder te informeren of te controleren of dit inderdaad het geval was. Aangezien appellant aldus het risico heeft aanvaard dat de mest in strijd met de regels zou worden uitgereden en bovendien niet blijkt dat hij er alles aan heeft gedaan om het handelen in strijd met de beheerseisen te voorkomen, heeft verweerder de gedraging van de loonwerker aan appellant kunnen toerekenen.
5.4 Uit het voorgaande volgt dat de grief van appellant faalt en dat verweerder gehouden was tot het toepassen van een randvoorwaardenkorting.
5.5 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet het College geen aanleiding.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. F. Stuurop en mr. B. Hessel, in tegenwoordigheid van mr. F.W. du Marchie Sarvaas als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 april 2009.
w.g. W.E. Doolaard w.g. F.W. du Marchie Sarvaas