
Jurisprudentie
BI3603
Datum uitspraak2009-04-14
Datum gepubliceerd2009-05-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/25
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 08/25
Statusgepubliceerd
Indicatie
Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak
College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 08/25 14 april 2009
25100 Wet op de Accountants-Administratieconsulenten
Uitspraak in de zaak van:
A AA, handelend onder de naam Jékawé, te B, appellant,
gemachtigde: mr. S.J. de Vries, advocaat te Zwolle,
tegen
het bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten, verweerder,
gemachtigde: mr. M.L. Batting, advocaat te ‘s-Gravenhage.
1. De procedure
Appellant heeft bij brief van 8 januari 2008, bij het College binnengekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 28 november 2007.
Bij dit besluit zijn de bezwaren tegen het besluit van 14 mei 2007 tegen het eindoordeel van de Raad van Toezicht Beroepsuitoefening AA’s (hierna: Raad) over het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van het kantoor van appellant, ongegrond verklaard.
Bij brief van 28 januari 2008 heeft verweerder op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend.
Bij brief van 5 maart 2008 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 27 november 2008 heeft appellant enkele aanvullende stukken doen toekomen.
Op 9 december 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgehad, waarbij appellant in persoon is verschenen bijgestaan door zijn gemachtigde en vergezeld van J.G.M. Weerdenburg AA verbonden aan Auxilium Adviesgroep BV te Leusden. Namens verweerder is diens gemachtigde verschenen.
2. De grondslag van het geschil
2.1 In de Wet op de Accountants-Administratieconsulenten (hierna: Wet) is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
In deze wet wordt verstan onder:
(…)
c. NOvAA: de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten, bedoeld in artikel 2.
Artikel 2
(…)
c. De NOvAA heeft tot taak de bevordering van een goede beroepsuitofening door Accountants-Administratieconsulenten en de behartiging van hun gemeenschappelijk belang.
(…)
Artikel 24
1. De ledenvergadering maakt de verordeningen, die zij ter vervulling van de in artikel 2, derde lid, omschreven taak nodig oordeelt.”
Op 31 oktober 2002 heeft de ledenvergadering van de NOvAA de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing (hierna: Verordening PPT) vastgesteld. Deze luidt voor zover en ten tijde hier van belang als volgt:
“Artikel 3
1. De accountant draagt er zorg voor dat de accountantspraktijk waarin hij optreedt, beschikt over een stelsel van kwaliteitsbeheersing waarmee wordt voldaan aan algemeen aanvaarde normen voor de beroepsuitoefening.
2. De accountant verleent medewerking aan de toetsing van het stelsel van kwaliteitsbeheersing van het accountantskantoor waarin hij optreedt.
(…)
Artikel 4
1. De toetsing houdt een onderzoek in waarbij wordt nagegaan of het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing in opzet en werking voldoet aan de in artikel 3 bedoelde normen.
2. De toetsing omvat alle vormen van dienstverlening binnen de accountantspraktijk waar de accountant optreedt.
Artikel 5
1. De toetsing wordt uitgevoerd aan de hand van de door de Raad vastgestelde toetsingsprogramma’s.
(…)
Artikel 7
(…)
2. De Raad stelt vast welke accountantskantoren in een bepaald jaar in aanmerking komen voor een toetsing.
3. De Raad stelt ten behoeve van elke toetsing een toetsingsteam samen.
4. Het toetsingsteam is belast met de uitvoering van de toetsing van de accountantskantoor.
(…)
Artikel 10
1. Het toetsingsteam bespreekt na de toetsing met het accountantskantoor hetgeen is waargenomen tijdens de toetsing.
2. Het toetsingsteam stelt binnen een door de Raad te stellen termijn na de eindbespreking een toetsingsverslag samen.
3. Het toetsingsverslag als bedoeld in het tweede lid omvat naast de waarnemingen van het toetsingsteam tevens een gemotiveerd voorstel voor een oordeel als bedoeld in artikel 11, derde lid.
4. Het toetsingsteam kan bij het voorstel voor een oordeel als bedoeld in artikel 11, derde lid, tevens een voorstel doen aanwijzingen voor het treffen van maatregelen ter verbetering.
5. Het toetsingsteam stuurt het toetsingsverslag binnen een door de Raad te stellen termijn aan de Raad en het accountantskantoor.
Artikel 11
1. Het accountantskantoor kan binnen een door de Raad te stellen termijn schriftelijk commentaar op het toetsingsverslag als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aan de Raad zenden.
2. De Raad beperkt zich tot een marginale toetsing van het toetsingsverslag en stelt naar aanleiding hiervan en het eventuele commentaar als bedoeld in het vorige lid een eindoordeel vast, al dan niet voorzien van aanwijzingen voor het treffen van maatregelen ter correctie van geconstateerde tekortkomingen, dat hij binnen zes weken na afloop van de in het eerste lid bedoelde termijn ter kennis brengt van het accountantskantoor. De Raad kan gemotiveerd afwijken van het voorstel van het toetsingsteam.
(…)
4. Het eindoordeel kan als volgt luiden:
a. het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing voldoet aan de daaraan te stellen eisen;
b. het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen.
5. In het geval dat het eindoordeel luidt als omschreven in het vierde lid, onder b van dit artikel:
- dient het accountantskantoor binnen een door de Raad te stellen termijn een door de Raad goed te keuren verbeterplan in, dat gebaseerd is op de bij het eindoordeel gegeven aanwijzingen; en
- stelt de Raad een termijn waarbinnen het stelsel van kwaliteitsbeheersing dient te worden aangepast aan de normen als bedoeld in artikel 3.
(…)
Artikel 12
Na afloop van de in artikel 11, vierde lid, bedoelde termijn waarbinnen het stelsel van kwaliteitsbeheersing dient te worden aangepast zal een hertoetsing plaatsvinden.”
2.2 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Bij brief van 20 december 2005 heeft de Raad van Toezicht appellant bericht dat hij voor toetsing in 2006 is geselecteerd.
- Bij brief van 1 mei 2006 heeft de Raad van Toezicht appellant medegedeeld dat de toetsing zal plaatsvinden op 24 oktober 2006 en appellant geïnformeerd over de samenstelling van het toetsingsteam.
- Bij brief van 22 mei 2006 heeft appellant de ter voorbereiding op de preventieve toetsing ingevulde vragenlijst verzonden aan de Raad van Toezicht.
- De toetsing heeft op 24 oktober 2006 plaatsgevonden. De bevindingen zijn op deze datum door de toetsers met appellant besproken. Op twee onderdelen zijn de toetsers van mening dat het stelsel van kwaliteitsbeheersing niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Dit betreft de onderdelen planning werkzaamheden en documentatie werkzaamheden. De toetsers hebben als eindoordeel voorgesteld “voldoet”. Ter toelichting hebben zij gesteld:
“De onderdelen die niet voldoen hebben veelal betrekking op zaken die wel “tussen de oren” zitten maar niet formeel in het dossier zijn vastgelegd. Met de nodige aandacht hiervoor en een uitgebreidere schriftelijke vastlegging in het dossier van de werkzaamheden kan worden voldaan aan de daaraan te stellen eisen.”
- Bij brief van 21 november 2006 heeft de Raad van Toezicht appellant het verslag van de toetsing gezonden en hem in de gelegenheid gesteld tot uiterlijk drie weken na dagtekening van deze brief een schriftelijke reactie in te dienen.
- Bij brief van 26 januari 2007 heeft de Raad van Toezicht appellant bericht dat onderdelen 3 (acceptatie opdrachten) en 5 (uitvoering werkzaamheden) van de Recapitulatie door de toetsers ten onrechte als “voldoet” zijn beoordeeld en dat de toetsers derhalve niet tot het geformuleerde eindoordeel hadden kunnen komen. Omdat de Raad van Toezicht voornemens is af te wijken van het voorstel van de toetsers heeft hij appellant in de gelegenheid gesteld (alsnog) inhoudelijk op het toetsingsverslag te reageren. De termijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, Verordening PPT is verlengd met zes weken.
- Bij brief de dato 13 februari 2007 heeft appellant bericht zich niet te kunnen vinden in het voornemen van de Raad van Toezicht af te wijken van het voorstel van de toetsers.
- Bij e-mail bericht van 6 maart 2007 hebben de toetsers gereageerd op het voornemen van de Raad van Toezicht. In essentie hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de onder onderdelen 3 en 5 genoemde werkzaamheden wel plaatsvonden maar dat de schriftelijke vastlegging hiervan achterwege was gebleven. Zij hebben hierbij gewezen op de omstandigheid dat het een startende onderneming betrof alsmede op de reactie en de coöperatieve houding van appellant.
- Bij brief van 5 april 2007 heeft de Raad van Toezicht appellant bericht de termijn als bedoeld in artikel 11, derde lid, Verordening PPT met zes weken te verlengen.
- In het besluit van 14 mei 2007 heeft de Raad van Toezicht de volgende gevolgtrekking aan de toetsing verbonden:
“De RAAD VAN TOEZICHT stelt vast dat het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van het accountantskantoor Jékawé Financieel Management & Accountancy te B niet voldoet aan de algemeen aanvaarde normen voor de beroepsuitoefening. De door het toetsingsteam gedane aanbevelingen en/of aanwijzingen worden door de Raad overgenomen. De Raad adviseert deze in het accountantskantoor door te voeren.
De Raad stelt een termijn van twee jaar te rekenen vanaf de dag van verzending van deze beslissing waarbinnen het stelsel van kwaliteitsbeheersing dient te worden aangepast aan de normen van artikel 3 van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing. Na afloop van deze termijn zal hertoetsing plaatsvinden.
Om te bereiken dat de gegeven aanbevelingen en/of aanwijzingen binnen de hiervoor genoemde termijn tot hertoetsing worden uitgevoerd stelt de Raad krachtens artikel 11 lid 5 van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing, een termijn van zes weken te rekenen vanaf de dag van verzending van deze beslissing om een op de gegeven aanbeveling en/of aanwijzingen gebaseerde en door de Raad goed te keuren verbeterplan in te dienen.”
- Bij brief van 13 juni 2007 heeft appellant tegen deze beslissing bezwaar gemaakt.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich verenigd met het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften waarin, voor zover hier van belang, als volgt overwogen:
“5.1 Ten aanzien van de formele afhandeling
Zoals blijkt uit artikel 11, tweede lid, van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing, kan de Raad gemotiveerd afwijken van een voorstel van de toetsers voor een eindoordeel. De Raad was daarom niet gehouden om het voorstel van de toetsers voor een ‘voldoende’ oordeel over te nemen. Het argument van het kantoor, dat erop neerkomt dat voor zo’n afwijking in ieder geval geen plaats meer kan zijn als de Raad na verloop van de in artikel 11, tweede dan wel derde lid, van de Verordening op de Periodieke Preventieve Toetsing genoemde termijnen een eindoordeel bekend maakt, berust niet op een juiste lezing van de genoemde verordening.
Ten aanzien van de door het kantoor geconstateerde termijnoverschrijdingen, is de Commissie weliswaar van mening dat deze terecht zijn geconstateerd, maar dat de overschrijdingen er, gelet op artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht, niet toe kunnen leiden dat het bezwaar gegrond wordt verklaard. Het artikel bepaalt dat een besluit ondanks de schending van een vormvoorschrift in stand kan blijven als belanghebbende daardoor niet is benadeeld.
Nu het systeem van toetsingen van stelsels van kwaliteitsbeheersing al op enige wijze voorziet in een hertoetsing nadat uit de eerste toetsing een ‘voldoet niet’ oordeel is voortgekomen, heeft de Raad naar de mening van de Connissie niet hoeven in te gaan op het voorstel van het kantoor ten aanzien van de (versnelde) hertoetsing.
5.2 Ten aanzien van het eindoordeel
(…)
Onderdelen 3 (Acceptatie opdrachten), 4. (Planning werkzaamheden), 5. (Uitvoering werkzaamheden) en 7. (Documentatie werkzaamheden)
Uit de toetsingsdocumenten blijkt dat de toetsers tekortkomingen hebben gesignaleerd ten aanzien van een aantal vereiste vastleggingen. Uit het verweer, het bezwaarschrift en de hoorzitting is niet gebleken dat de constateringen van de toetsers onjuist waren of dat daar in het licht van de geldende regelgeving door de Raad een onjuiste conclusie aan is verbonden.
(…)
Naar de mening van de Commisie verzet de aard van een eindoordeel zich er echter beginsel tegen, dat bij de beslissing op bezwaar tegen een eindoordeel rekening wordt gehouden met gedurende de bezwaarperode herstelde tekortkomingen. Uit het systeem van toezicht volgt immers dat een stelsel van kwaliteitsbeheersing in ieder geval op het moment van de toetsing dient te voldoen aan de gestelde eisen. Als uit het eindoordeel blijkt dat het stelsel niet voldoet, dan volgt uit het systeem, dat het kantoor gehouden is de geconstateerde tekortkomingen te herstellen. Verificatie van dat herstel vindt in principe plaats tijdens een hertoetsing.”
4. Het standpunt van appellant
Appellant betoogt dat de in artikel 11 Verordening PPT bedoelde termijn niet met enkele dagen maar met ruim twee maanden is overschreden.
Verweerder heeft tijdens de hoorzitting erkend dat ten onrechte melding is gemaakt van het ontbreken van een waarneemovereenkomst. In de beslissing op bezwaar ontbreekt dit evenwel.
Uit de reactie van de toetsers op de voorgenomen afwijking blijkt dat sprake is van interpretatieverschillen tussen toetsers en Raad van Toezicht. Het doen van een herbeoordeling zou de interpretatieverschillen kunnen wegnemen. De Raad van Toezicht houdt nu vast aan een mening die hij heeft gevormd op basis van de verslagen en niet op basis van de indrukken, die wel aan de conclusie van de toetsers ten grondslag lagen. Verweerder dient zich te beperken tot marginale toetsing van het toetsingsverslag maar is in de plaats van de toetsers getreden zonder echter een waarneming op het kantoor te verrichten.
Met betrekking tot de toetsingsverslagen is de Raad van Toezicht wat betreft onderdeel 3 (acceptatie en continuatie van de opdrachten) afgeweken van het oordeel van de toetsers. Appellant betoogt dat dit onderdeel niet op basis van minimale tekortkomingen met betrekking tot twee cliënten als onvoldoende kan worden aangemerkt. Wat betreft onderdeel 4 (planning van de werkzaamheden) is door de toetsers bij alle cliënten een “lichte” tekortkoming geconstateerd. Appellant betoogt dat dit onderdeel vanwege minimale tekortkomingen en niet van toepassing zijnde regelgeving, niet als onvoldoende kan worden aangemerkt. Onderdeel 5 (uitvoering van de werkzaamheden) is door de toetsers als voldoende aangemerkt. De tekortkoming, de aantekeningen met betrekking tot de werkzaamheden zijn niet opgenomen in het dossier, is als “normaal” gemarkeerd. Aangezien de regelgeving niet op samenstellingopdrachten van toepassing is en het gebrek aan informatie al eerder is beoordeeld, kent het onderdeel “uitvoering van de werkzaamheden” geen tekortkomingen en dient daarom als voldoende te worden aangemerkt. Wat betreft onderdeel 7 (documentatie van de werkzaamheden) stelt appellant dat wat betreft het ontbreken van werkaantekeningen in één dossier sprake is van een “doorlopende” fout (vraag 4.4) die niet dubbel mag worden bestraft. Permanente dossiers en belastingdossiers kennen geen tekortkomingen. In de afwerking worden het ontbreken van een management letter, het besprekingsverslag en een afwerkingmemorandum als tekortkoming aangemerkt. Bij de vragen zijn geen verwijzingen naar de RAC opgenomen en de vragen worden niet als “zware” schending aangemerkt. De toetsers hebben in de recapitulatie alle onderdelen als voldoende aangemerkt en dit naar aanleiding van de voorgenomen afwijking ook nadrukkelijk bevestigd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Alvorens tot een inhoudelijke beoordeling te kunnen komen, dient de vraag te worden beantwoord of de brief van 14 mei 2007 een besluit is als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), zijnde een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Het College beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe dat het negatieve oordeel van het bestuur van de Nederlandse Orde van Accountants-Administratieconsulenten over het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van appellant, meebrengt dat appellant verplicht is binnen een door het bestuur te stellen termijn een door het bestuur goed te keuren verbeterplan in te dienen alsmede tot het treffen van maatregelen binnen een door het bestuur gestelde termijn ter verbetering van het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing. De brief van 14 mei 2007, die is opgesteld in het kader van het algemeen toezicht op de wijze van beroepsuitoefening door accountant-administratieconsulenten waarmee verweerder op grond van de Wet is belast, is derhalve gericht op publiekrechtelijke rechtsgevolg en is door verweerder dan ook terecht aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb.
5.2 Wat betreft de overschrijding van de termijn als bedoeld in artikel 11 Verordening PPT is het College van oordeel dat verweerder weliswaar is gehouden deze termijn te respecteren, doch dat aan het niet in acht nemen van deze termijn gezien de omstandigheden van het voorliggende geval niet het gevolg kan worden verbonden dat verweerder niet langer bevoegd zou zijn te beslissen, noch dat verweerder niet een voor appellant belastende beslissing zou mogen nemen.
5.3 Naar aanleiding van hetgeen appellant heeft opgemerkt omtrent het in het primaire besluit opgenomen verwijt ter zake van het ontbreken van een waarneemovereenkomst, stelt het College vast dat verweerder tijdens het horen van appellant op diens bezwaren heeft erkend dat deze opmerking ten onrechte in de begeleidende brief bij het eindoordeel is terechtgekomen. Daarnaast blijkt noch uit het eindoordeel van verweerder noch uit het daaraan ten grondslag liggende verslag van het toetsingteam dat appellant geen geformaliseerde waarnemingsregeling zou hebben zodat een eventueel gebrek dienaangaande geen onderdeel vormt van het eindoordeel. De enkele vermelding van het ontbreken van een geformaliseerde waarnemingsregeling binnen het kantoor van appellant in deze het besluit van 14 mei 2007 begeleidende brief, waarvan bovendien uitdrukkelijk is erkend dat deze vermelding ten onrechte is opgenomen in deze brief, tast daarom de rechtmatigheid van het bestreden besluit niet aan.
5.4 Ingevolge artikel 11, tweede lid, Verordening PPT beperkt het bestuur zich tot een marginale toetsing van het toetsingsverslag. Met betrekking tot onderdelen 3 (Acceptatie en continuering van opdrachten), onderdeel 4 (planning van de werkzaamheden), onderdeel 5 (uitvoering van de werkzaamheden) en onderdeel 7 (documentatie van de werkzaamheden) zijn door de toetsers op basis van de informatie verkregen uit de door appellant ingevulde vragenlijsten, op grond van hun waarnemingen tijdens de feitelijke toetsing aan de hand van overgelegde dossiers en de overige waarnemingen ter plekke, verbeterpunten gesignaleerd. De toetsers hebben deze tekortkomingen niet van zodanige ernst geacht dat zij van mening waren dat de betreffende onderdelen, met uitzondering van onderdelen 4 en 7, niet aan de daaraan te stellen eisen zouden voldoen. Voorts hebben de toetsers gemotiveerd waarom zij de slotconclusie “voldoet” aanbevalen, hoewel zij van mening waren dat twee onderdelen niet voldeden. Verweerder heeft daarop het voornemen kenbaar gemaakt van dit aanbevolen eindoordeel af te wijken. Verweerder heeft hieraan niet ten grondslag gelegd dat het als onvoldoende waarderen van de betreffende onderdelen 4 en 7 zou moeten leiden tot het eindoordeel “voldoet niet”, maar zich op het standpunt gesteld dat onderdelen 3 en 5 ten onrechte door de toetsers waren voorzien van de kwalificatie “ voldoet”. Aan zijn opvatting dat vier onderdelen door de toetsers hadden behoren te worden beoordeeld “voldoet niet”, heeft verweerder vervolgens de gevolgtrekking verbonden dat ook het eindoordeel over het interne stelsel van kwaliteitsbeheersing van het kantoor van appellant dient te luiden “voldoet niet”.
In reactie op het voornemen van verweerder af te wijken van het door de toetsers voorgestelde eindoordeel hebben toetsers hun waardering van onderdelen 3 en 5 gemotiveerd met verwijzing naar hetgeen hen tijdens hun waarnemingen ter plaatse was gebleken en het belang dat daaraan door hen was toegekend.
In het primaire besluit is verweerder niet afgeweken van zijn voorgenomen conclusie dat toetsers de onderdelen 4 en 7 niet ten onrechte als onvoldoende hadden gekwalificeerd en heeft dienaangaande overwogen van oordeel te zijn dat de onderdelen 3 (Acceptatie opdrachten) en 5 (uitvoering werkzaamheden) eveneens niet voldoen. Verweerder is derhalve van mening dat de toetsers in redelijkheid niet tot het gedane advies hadden mogen komen en dat het eindoordeel “voldoet niet” dient te luiden.
Bij de beoordeling stelt het College voorop dat verweerder niet is afgeweken van het voorstel van de toetsers omdat hij van mening zou zijn dat het eindoordeel niet zou worden gerechtvaardigd door de kwalificatie die de toetsers aan de respectievelijke onderdelen hadden toegekend maar omdat hij van mening is dat de feitelijke bevindingen van de toetsers door hen onjuist zijn gewaardeerd. Aangezien deze feitelijke bevindingen niet door verweerder zijn verricht is hiervoor slechts in beperkte mate ruimte.
Ter motivering van de afwijking door verweerder van de waardering door de toetsers van hun feitelijke bevindingen, is door verweerders Commissie voor de bezwaarschriften geadviseerd, naar welk advies door verweerder ter motivering van het bestreden besluit is verwezen, dat uit de toetsingsdocumenten blijkt dat de toetsers tekortkomingen hebben gesignaleerd ten aanzien van een aantal vereiste schriftelijke vastleggingen en dat uit het verweer, het bezwaarschrift en de hoorzitting niet is gebleken dat deze constateringen van de toetsers onjuist waren noch dat daaraan door verweerder in het licht van de geldende regelgeving een onjuiste conclusie is verbonden.
Deze motivering behelst in essentie niet meer dan dat verweerder meent dat toetsers de bevindingen van het door hen verrichte feitelijke onderzoek anders hadden moeten waarderen. Uit deze motivering blijkt niet waarom verweerder, zonder dat door verweerder nader feitelijk onderzoek is gedaan, tot een andere conclusie komt ten aanzien van onderdelen 3 en 5. Evenmin is kenbaar waarom verweerder meent dat de toetsers in redelijkheid niet hadden kunnen komen tot de door hen voorgestelde conclusie die door toetsers naar aanleiding van het voornemen van verweerder van deze conclusie af te wijken, uitdrukkelijk en met verwijzing naar het door hen verrichte onderzoek is bevestigd.
5.5 De conclusie moet derhalve zijn dat het beroep gegrond moet worden verklaard omdat de bestreden beslissing niet berust op een deugdelijke en kenbare motivering zodat zij wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb moet worden vernietigd.
5.6 Het College acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden op voet van het Besluit proceskosten vastgesteld op € 322,00.
6. De beslissing
Het College:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 322,00 (zegge: driehonderdtweeentwintig
euro) onder aanwijzing van NovAA als rechtspersoon die deze kosten moet voldoen;
- bepaalt dat NovAA aan appellant het door hem betaalde griffierecht en bedrage van € 143,00 (zegge: honderddrieenveertig
euro) vergoedt.
Aldus gewezen door mr. M.A. Fierstra, mr. M. van Duuren en mr. N.A. Schimmel, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Voskamp als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009.
w.g. M.A. Fierstra w.g. M.A. Voskamp