
Jurisprudentie
BI3622
Datum uitspraak2009-05-08
Datum gepubliceerd2009-05-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5135 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5135 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Geen reden om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en aan de juistheid en de volledigheid van de medische beperkingen die op basis van het resultaat van dat onderzoek zijn vastgesteld. Uitgaande van de aangepaste FML overweegt de Raad daarom, met de rechtbank, dat appellant op de datum in geding in staat kon worden geacht tot het vervullen van de aan hem voorgehouden functies.
Uitspraak
07/5135 WAO
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 juli 2007, 06/4784 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 8 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant is hoger beroep ingesteld door mr. H. Martens, advocaat te Rotterdam.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft bij brief van 2 februari 2009 aanvullende medische informatie overgelegd. Het Uwv heeft bij brief van 6 februari 2009 (door de Raad ontvangen op 9 februari 2009) op die informatie gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 februari 2009. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Martens. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 15 mei 2006 is de aan appellant toegekende WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80% of meer, met ingang van 16 juli 2006 ingetrokken vanwege een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
2. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 24 oktober 2006 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit op bezwaar van 24 oktober 2006 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank – samengevat – het volgende overwogen.
Het medisch onderzoek is niet onzorgvuldig geweest en het oordeel van de verzekeringsartsen niet onjuist. Met de lichamelijke klachten van appellant is rekening gehouden en van verminderde knijpkracht in de linkerhand is niet gebleken. Uit het door appellant ingebrachte rapport van de orthopedisch chirurg C.P. van der Hart blijkt immers dat alle gewrichten een normale en pijnvrije functie vertonen en dat motorisch geen sprake is van beperkingen. Met de psychische klachten is eveneens rekening gehouden; de informatie van de GGZ Groep Europoort Puls is in de beoordeling betrokken. Uit de informatie van het Dok, polikliniek voor ambulante forensische psychiatrie, is niet af te leiden dat meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen en aanvullende informatie is niet overgelegd. Inschakeling van een deskundige, waarom door appellant is gevraagd, is niet nodig. Niet is gebleken dat de geselecteerde functies gelet op de belastbaarheid van appellant niet passend zijn.
4. Appellant heeft in hoger beroep – evenals in bezwaar en beroep – aangevoerd dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat hij de geselecteerde functies niet kan vervullen. Ter ondersteuning van zijn stellingen heeft hij nadere informatie van zijn huisarts, bestaande uit een weergave van brieven van een neuroloog van 19 december 2007 en een neurochirurg van 3 april 2008, en van het Dok van 28 januari 2009 overgelegd.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat er, gelet op de stukken, geen reden is om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en aan de juistheid en de volledigheid van de medische beperkingen die op basis van het resultaat van dat onderzoek zijn vastgesteld.
5.3.1. De verzekeringsarts R.M.E. Blanker heeft in zijn rapport van 17 augustus 2005 aangegeven dat bij appellant sprake is van duidelijke afwijkingen in de functie van het linkerbeen. Bij onderzoek van de nek, rug en armen heeft Blanker geen afwijkingen in het functioneren geconstateerd. Er is verder sprake van verwerkingsproblemen, maar er zijn geen aanwijzingen voor psychopathologie in engere zin. Op grond van zijn bevindingen heeft Blanker in de ‘Functionele Mogelijkheden Lijst’ (FML) van 17 augustus 2005 een fors aantal beperkingen ten aanzien van het gebruik en de belasting van de benen opgenomen. De bezwaarverzekeringsarts S.R. Hofman heeft vervolgens in haar rapport van 17 oktober 2006 aangegeven dat de nek- en de linkerarmklachten niet zijn te objectiveren en dat er op het fysieke vlak voldoende beperkingen zijn aangenomen. Volgens Hofman zijn de psychische problemen van appellant aan te merken als een aanpassingsstoornis en hebben ze enkele beperkingen ten aanzien van het sociale functioneren tot gevolg. Op 17 oktober 2006 is de FML daarop aangepast.
5.3.2. De Raad is van oordeel dat er geen grond is om aan te nemen dat de bevindingen van de verzekeringsartsen onvoldoende recht doen aan de toestand waarin appellant zich op de datum in geding bevond. De Raad ziet daarom geen reden om niet uit te gaan van de beperkingen zoals die in de FML van 17 oktober 2006 zijn neergelegd. De Raad ziet daarom ook geen aanleiding tot inschakeling van een onafhankelijke medisch specialist.
Met de bezwaarverzekeringsarts Hofman in haar rapporten van 23 januari 2007 en 14 juni 2007 is de Raad van oordeel dat uit de – uit de door appellant gevoerde letselschadeprocedure afkomstige – informatie van de orthopedisch chirurg Van der Hart en de informatie van het Dok niet kan worden afgeleid dat de belastbaarheid van appellant niet juist is vastgesteld. Uit de bevindingen van Van der Hart blijkt immers dat er geen sprake is van motorische beperkingen, dat de handen normaal en pijnvrij gebruikt kunnen worden en dat het verminderde gevoel in de vingers geen invloed heeft op de motoriek en de knijpkracht. De bezwaarverzekeringsarts J.C. Weegink heeft bij rapport van 6 februari 2009 in reactie op de bij de brief van 2 februari 2009 door appellant overgelegde medische stukken aangegeven dat uit de informatie van de huisarts volgt dat na neurologisch onderzoek een zenuwgeleidingsstoornis ter hoogte van de linkerelleboog is vastgesteld. Uit de stukken blijkt naar het oordeel van de Raad niet dat deze stoornis zich al voordeed op de datum in geding en tot het aannemen van meer beperkingen per die datum aanleiding geeft. Uit de informatie van het Dok blijkt volgens Weegink dat in december 2006 geen sprake meer was van traumatische herbeleving van het ongeval dat appellant in 1999 heeft gehad. En met de resterende psychische klachten is naar de mening van Weegink in de FML voldoende rekening gehouden. De Raad deelt dat oordeel van Weegink.
5.4.1. Uitgaande van de op 17 oktober 2006 aangepaste FML overweegt de Raad daarom, met de rechtbank, dat appellant op de datum in geding, 16 juli 2006, in staat kon worden geacht tot het vervullen van de aan hem voorgehouden functies ‘produktiemedewerker papier, karton, drukkerij’, ‘vleeswarenmaker, slachter en visverwerker’ en ‘inpakker’, hetgeen resulteert in een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%.
5.4.2. Anders dan appellant is de Raad van oordeel dat uit de FML volgt dat appellant niet beperkt is in zijn handgebruik. Appellants stelling dat de geselecteerde functies vanwege het vereiste handgebruik voor hem niet passend zijn, kan dan ook niet slagen. Evenmin slaagt appellants stelling dat de functies ongeschikt zijn, omdat in de functies in mindere of meerdere mate contact met collega’s plaatsvindt. In de FML is op het punt samenwerken aangegeven dat appellant met anderen kan werken als sprake is van een eigen en van te voren afgebakende deeltaak. Samenwerken met collega’s wordt dus onder omstandigheden mogelijk geacht. Het is de Raad niet gebleken dat in de geselecteerde functies sprake is van een zodanig contact met collega’s dat appellants belastbaarheid op het punt samenwerken wordt overschreden. Dat geldt ook voor de functie van inpakker. In die functie wordt, aldus de bezwaararbeidsdeskundige J.A.M. Snijders in diens rapport van 29 januari 2007, de deeltaak weliswaar afgebakend in overleg met collega’s – hetgeen problemen kan opleveren –, maar dit gebeurt in een hiërarchische structuur onder een groepsleider. De Raad kan zich in die opvatting van Snijders vinden.
6. Het voorgaande betekent dat het hoger beroep faalt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
7. De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2009.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) J.M. Tason Avila.
KR