Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3648

Datum uitspraak2009-05-01
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1338 WSF
Statusgepubliceerd


Indicatie

Oplegging boete wegens meerinkomen over 1996. I.v.m. overschrijding van de redelijke termijn heeft de Raad hierin aanleiding gevonden om te bepalen dat de opgelegde boete met 10% dient te worden gematigd en dat de rente over de totale vordering wegens meerinkomen opnieuw dient te worden berekend.


Uitspraak

08/1338 WSF Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 18 januari 2008, 07/462 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep). Datum uitspraak: 1 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2009. Appellant is niet verschenen. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. M. van der Toorn. II. OVERWEGINGEN 1.1. Aan de huidige hoger beroepsprocedure is een eerdere procedure voorafgegaan, waarin de Raad op 2 maart 2007 (LJN BA0586) uitspraak heeft gedaan op het destijds door appellant ingestelde hoger beroep. 1.2. Bij besluit op bezwaar van 1 mei 2001 had de IB-Groep het bezwaar tegen de vordering wegens meerinkomen over 1996 (op grond van artikel 26 van de Wet op de studiefinanciering, hierna: WSF) gegrond verklaard en de vordering verlaagd naar € 1.500,56 wegens meerinkomen, een OV-kaart-boete van € 508,33 en een bedrag aan rente, berekend over de vordering vanaf 1 oktober 2000. 1.3. Bij de uitspraak van 2 maart 2007 heeft de Raad (kort samengevat en voorzover van belang) overwogen dat het besluit op bezwaar van 1 mei 2001 zal worden vernietigd omdat appellant ten aanzien van de boetecomponent ten onrechte niet is gehoord tijdens de bezwaarfase, doch dat, nu appellant ter zitting van de rechtbank en de Raad inmiddels afdoende in de gelegenheid is gesteld tot het inbrengen van zijn grieven terzake en om redenen van proceseconomie, aanleiding bestaat om te onderzoeken of de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand kunnen blijven. Vervolgens heeft de Raad geoordeeld dat de vordering van € 508,33 bij wijze van boete in dit geval in een redelijke verhouding staat tot de ernst van de normoverschrijding. Ten slotte heeft de Raad geoordeeld dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden. De Raad heeft hierin aanleiding gevonden om te bepalen dat de opgelegde boete met 10% dient te worden gematigd en dat de rente over de totale vordering wegens meerinkomen opnieuw dient te worden berekend. De Raad heeft vervolgens de uitspraak van de rechtbank, waarbij het beroep tegen het besluit van 1 mei 2001 ongegrond was verklaard, vernietigd voorzover aangevochten, het beroep tegen het besluit van 1 mei 2001 gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, alsook bepaald dat de IB-Groep een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van zijn uitspraak. 1.4. Bij besluit van 29 maart 2007 heeft de IB-Groep, ter uitvoering van de bovengenoemde uitspraak van de Raad, beslist dat de opgelegde boete van € 508,33 wordt gematigd met 10% en dat in verband daarmee een bedrag van € 50,83, vermeerderd met de hierover berekende rente, aan appellant wordt gerestitueerd. Voor het overige wordt het besluit van 1 mei 2001 als herhaald en ingelast beschouwd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat de Raad zich in zijn bovengenoemde uitspraak reeds heeft uitgesproken over de door appellant in zijn beroepschrift genoemde gronden. De rechtbank is vervolgens van oordeel dat het nieuwe besluit op bezwaar voldoet aan de opdracht van de Raad en heeft het beroep ongegrond verklaard. 3.1. In hoger beroep is aangevoerd dat de boete van € 508,33 onrechtvaardig is en dat de matiging van dit bedrag met 10% onvoldoende is. Voorts zijn de in eerste aanleg aangevoerde beroepsgronden herhaald. 4.1. De Raad is van oordeel dat met de uitspraak van de Raad van 2 maart 2007 vaststaat dat aan appellant terecht een boete is opgelegd op grond van artikel 26 WSF bij besluit op bezwaar van 1 mei 2001, doch dat deze boete in verband met overschrijding van de redelijke termijn dient te worden gematigd, waartoe door de IB-Groep een nieuw besluit op bezwaar diende te worden genomen. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de IB-Groep op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad. De Raad volstaat dan ook met verwijzing naar de overwegingen van de rechtbank terzake welke hij tot de zijne maakt. 4.2. Gelet op het bovenstaande dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd. 4.3. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 1 mei 2009. (get.) G. van der Wiel. (get.) A.C.A. Wit. TM