
Jurisprudentie
BI3659
Datum uitspraak2009-05-08
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5769 WSF
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5769 WSF
Statusgepubliceerd
Indicatie
Herziening en terugvorder partnertoeslag ingevolge WSF. Verzoek om toekenning van éénoudertoeslag is ingewilligd per 1 februari 2006. Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juli 2006 is uitdrukkelijk niet gericht tegen de intrekking van de partnertoeslag. Het beroep op de hardheidsclausule slaagt evenmin, reeds omdat appellante zich daarop in de bezwaarfase niet heeft beroepen. De stelling van appellante dat ten onrechte geen hoorzitting is gehouden treft geen doel omdat op grond van artikel 7.3 van de Wet studiefinanciering 2000 de hoorplicht niet geldt.
Uitspraak
07/5769 WSF
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 augustus 2007, 06/2854 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de hoofddirectie van de Informatie Beheer Groep (hierna: IB-Groep).
Datum uitspraak: 8 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.R. Wever, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De IB-Groep heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 maart 2009.
Appellante was vertegenwoordigd door haar vader, [naam vader], en mr. P.F.A.B. Vos, kantoorgenoot van mr. Wever. De IB-Groep was vertegenwoordigd door mr. K.F. Hofstee.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Aan appellante is partnertoeslag toegekend.
1.2. Bij brief van 12 december 2005 heeft de IB-Groep appellante meegedeeld dat bij controle is gebleken dat zij in de periode april tot en met december 2004 geen partner had. Haar is verzocht, indien dit niet juist is, stukken op te sturen waaruit blijkt dat ze in de genoemde periode wel een partner had.
1.3. Appellante heeft hierop niet gereageerd.
1.4. Bij besluiten van 27 januari 2006 (berichten 2003, nr. 12, 2004 nr. 5 en 2006, nr. 4) heeft de IB-Groep vastgesteld dat appellante in verband met een wijziging in de situatie van haar partner te veel toelage heeft ontvangen en dit bedrag omgezet in een kortlopende schuld. Appellante heeft hiertegen op 6 februari 2006 bezwaar gemaakt en aangegeven dat zij recht heeft op éénoudertoeslag vanaf het moment dat haar partner vertrokken is.
1.5. Bij besluit op bezwaar van 5 juli 2006 is het bezwaar gegrond verklaard voor wat betreft de maanden december 2003 en februari 2004 en ongegrond verklaard voor wat betreft de overige maanden.
1.6. Bij besluit van 5 juli 2006 heeft de IB-Groep aangegeven dat de na 1 april 2004 bestaande partnertoeslag zal worden herzien en teruggevorderd. Het verzoek om toekenning van éénoudertoeslag is ingewilligd per 1 februari 2006.
1.7. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij heeft zij aangegeven dat zij geen bezwaar maakt tegen de beslissing met betrekking tot de partnertoeslag.
1.8 Het door appellante tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 20 september 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak appellantes beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat appellante niet eerder dan op 6 februari 2006 een verzoek om éénoudertoeslag heeft gedaan, zodat de éénoudertoeslag terecht is toegekend met een ingangsdatum die niet eerder is gelegen dan 1 februari 2006.
3. Appellante is het niet met de uitspraak eens en voert in hoger beroep aan dat de IB-Groep ten onrechte geen besluit op bezwaar heeft genomen met betrekking tot haar bezwaren tegen intrekking van de partnertoeslag. Zij heeft zowel in april als in november 2004 doorgegeven dat zij geen partner meer had. De rechtbank heeft zich ten onrechte niet uitgelaten over het feit dat in de bezwaarfase geen hoorzitting is gehouden. Appellante doet voorts een beroep op de hardheidsclausule: er waren onder meer problemen met de omgangsregeling en er was sprake van bedreiging.
4.1. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd bevat, in vergelijking met haar stellingname in eerste aanleg, geen nieuwe gezichtspunten en heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel van de rechtbank.
De Raad is – met de rechtbank – van oordeel dat het bezwaar van appellante tegen het besluit van 5 juli 2006 uitdrukkelijk niet gericht is tegen de intrekking van de partnertoeslag. Daarbij wijst de Raad erop dat appellante in haar bezwaarschrift van 6 februari 2006 al heeft aangegeven dat het recht op partnertoeslag vanaf april 2004 verviel.
4.2. Evenals de rechtbank en met overneming van de door haar gebruikte gronden is de Raad van oordeel dat de IB-Groep terecht het verzoek om toekenning van éénoudertoeslag heeft ingewilligd per 1 februari 2006.
4.3. Het beroep van appellante op de hardheidsclausule slaagt evenmin, reeds omdat appellante zich daarop in de bezwaarfase niet heeft beroepen. De stelling in het bezwaarschrift dat zij onredelijk en onbillijk wordt benadeeld is daartoe onvoldoende.
4.4. De stelling van appellante dat ten onrechte geen hoorzitting is gehouden treft geen doel omdat op grond van artikel 7.3 van de Wet studiefinanciering 2000 de hoorplicht niet geldt.
5. Het hoger beroep slaagt derhalve niet.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G. van der Wiel als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst-Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 8 mei 2009.
(get.) G. van der Wiel.
(get.) A.C.A. Wit.
GdJ