Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3666

Datum uitspraak2009-05-13
Datum gepubliceerd2009-05-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806696/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij brief van 5 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen (hierna: het college) besloten om de aangelegde verharding voor een pad op een viertal percelen gelegen achter Waeterrijck (hierna: de percelen) te gedogen; medegedeeld dat voor het aanleggen van twee parkeerplaatsen geen vergunning nodig is; besloten om vergunning te weigeren voor de aangelegde leidingen voor elektriciteit en water en het plaatsen van lantaarnpalen; besloten het egaliseren en inzaaien van de gronden te gedogen en medegedeeld dat voor het planten van bomen en of struiken een aanvraag om aanlegvergunning moet worden ingediend.


Uitspraak

200806696/1/H1. Datum uitspraak: 13 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 juli 2008 in zaak nr. 07/3010 in het geding tussen: [wederpartijen] en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen. 1. Procesverloop Bij brief van 5 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen (hierna: het college) besloten om de aangelegde verharding voor een pad op een viertal percelen gelegen achter Waeterrijck (hierna: de percelen) te gedogen; medegedeeld dat voor het aanleggen van twee parkeerplaatsen geen vergunning nodig is; besloten om vergunning te weigeren voor de aangelegde leidingen voor elektriciteit en water en het plaatsen van lantaarnpalen; besloten het egaliseren en inzaaien van de gronden te gedogen en medegedeeld dat voor het planten van bomen en of struiken een aanvraag om aanlegvergunning moet worden ingediend. Bij besluit van 18 september 2007 heeft het college, voor zover hier van belang, het door [wederpartijen] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 18 juli 2008, verzonden op 22 juli 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 18 september 2007 vernietigd voor zover het college het bezwaar van [wederpartijen] niet-ontvankelijk heeft verklaard en het college opgedragen om een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, hebben [wederpartijen] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 april 2009, waar [appellanten] in persoon en [wederpartijen] in persoon en vertegenwoordigd door mr. H.C. van Olden, advocaat te Utrecht, zijn verschenen. Voorts is het college, vertegenwoordigd door mr. A. de Vink-Bregman, ambtenaar in dienst van de gemeente, ter zitting als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Op de percelen, waarvan onder meer [appellanten] eigenaren zijn, is een wegverharding aangebracht en zijn twee parkeerplaatsen aangelegd. Verder zijn leidingen ten behoeve van nutsvoorzieningen in de percelen gelegd, is het terrein geëgaliseerd en ingezaaid met gras. De eigenaren hebben voorts het voornemen beplanting aan te brengen. [wederpartijen] hebben een zienswijze ingediend tegen het voornemen om de weg en de parkeerplaatsen te gedogen. Deze zienswijze kan worden opgevat als een verzoek om ter zake handhavend op te treden. De brief van het college van 5 februari 2007 moet daarom worden aangemerkt als een beslissing op dat verzoek. Gelet hierop zijn in deze procedure uitsluitend de parkeerplaatsen en de wegverharding aan de orde. De parkeerplaatsen en de weg zijn volgens [appellanten] aangelegd ten behoeve van privégebruik door de eigenaren. Het college heeft het verzoek om handhavend op te treden tegen de aanleg van deze voorzieningen en dit gebruik afgewezen. 2.2. Ingevolge artikel 37, eerste lid, van de wet op de Raad van State, voor zover hier van belang, kan een belanghebbende hoger beroep in stellen bij de Afdeling. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) moet onder een belanghebbende worden verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge artikel 1:3, derde lid, van de Awb wordt onder aanvraag verstaan: een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. 2.3. [wederpartijen] betogen tevergeefs dat het hoger beroep van [appellanten] niet-ontvankelijk is, omdat zij bij de rechtbank niet als partij aan het geding hebben deelgenomen. 2.3.1. Nu [appellanten] eigenaren zijn van de percelen die voorwerp zijn van deze procedure, moeten zij als belanghebbenden worden aangemerkt. In artikel 37 van de Wet op de Raad van State is niet de eis gesteld dat de belanghebbenden bij de rechtbank als partij aan het geding hebben deelgenomen. 2.4. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college het bezwaar van [wederpartijen] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. 2.4.1. Het betoog slaagt. De percelen maken deel uit van een zogeheten legakker die aan drie zijden is omsloten door openbaar water. Dit gedeelte van de legakker is over land alleen bereikbaar via de weg Waeterrijck. Van het laatste gedeelte van die weg is een deel met een lengte van circa 110 m eigendom van de Vereniging van Eigenaren van de aanliggende (recreatie)woningen, van welke vereniging ook [appellanten] lid zijn, en het laatste gedeelte van circa 30 m is eigendom van de eigenaren van de percelen [locaties]. De percelen zijn gelegen aan het eind van die weg en afgesloten met een hek. Het achter het hek gelegen pad, dat is gelegen in het verlengde van de weg Waeterrijck, loopt door tot het einde van de legakker. Op dat pad is vanaf het eerste gedeelte een verharding aangebracht dan wel vernieuwd. De afstand van de dichtstbijzijnde woning van degenen die beroep bij de rechtbank hebben ingesteld, die van [persoon], tot de toegang tot de percelen bedraagt ruim 100 meter. De afstand tot de parkeerplaatsen bedraagt, zo is ter zitting gebleken, meer dan 250 meter. Anders dan [wederpartijen] hebben gesteld, zijn er onvoldoende aanwijzingen dat is beoogd aldaar recreatieve voorzieningen te exploiteren met gevolgen voor de verkeersintensiteit op de Waeterrijck. Gelet op de ruimtelijke uitstraling van het privégebruik van de percelen en de ten behoeve daarvan daarop aangebrachte werken en verrichte werkzaamheden heeft de rechtbank derhalve ten onrechte geoordeeld dat de belangen van [wederpartijen] rechtstreeks zijn betrokken bij de beslissing om daartegen niet handhavend op te treden. Hun belangen onderscheiden zich niet van anderen die zicht kunnen hebben op het perceel, waaronder de opvarenden van passerende vaartuigen. 2.4.2. Nu [wederpartijen] geen belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb waren, was hun verzoek om handhaving geen aanvraag als bedoeld in artikel 1:3, derde lid, van de Awb. De afwijzing van dat verzoek is geen besluit. Het college heeft het bezwaarschrift om die reden terecht niet-ontvankelijk verklaard. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 18 september 2007 van het college alsnog ongegrond verklaren. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 18 juli 2008 in zaak nr. 07/3010; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond; IV. bepaalt dat de Secretaris aan [appellanten] het door hen betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep terugbetaalt. Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat. w.g. Mouton w.g. Oudenaller lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009 17.