Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3673

Datum uitspraak2009-05-13
Datum gepubliceerd2009-05-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806390/1/H2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 26 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) een monumentenvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor een dakkapel op het pand [locatie] in Groningen (hierna: het pand).


Uitspraak

200806390/1/H2. Datum uitspraak: 13 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 27 juni 2008 in zaak nr. 06/1114 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Groningen. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 mei 2005 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) een monumentenvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor een dakkapel op het pand [locatie] in Groningen (hierna: het pand). Bij besluit van 7 juli 2006 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 27 juni 2008, verzonden op 9 juli 2008, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 19 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 16 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 april 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. P.M.J. de Goede, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. I. Simonides, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 11, tweede lid, aanhef en onder a, van de Monumentenwet 1988 is het verboden zonder of in afwijking van een vergunning een beschermd monument af te breken, te verstoren, te verplaatsen of in enig opzicht te wijzigen. 2.2. Vergunninghouder heeft op 13 november 2004 bij het college een aanvraag om een monumentenvergunning ingediend ter legalisering van een reeds geplaatste dakkapel op het als rijksmonument aangewezen pand. Bij brief van 7 april 2005 heeft de monumentencommissie van de gemeente Groningen (hierna: de monumentencommissie) negatief geadviseerd over de dakkapel. De Rijksdienst voor de Monumentenzorg (thans: de Rijksdienst voor Archeologie, Cultuurlandschap en Monumenten; hierna: de RDMZ) heeft bij brief van 19 mei 2005 positief geadviseerd over de dakkapel. Bij besluit van 26 mei 2005 heeft het college, onder verwijzing naar het advies van de RDMZ, de gevraagde monumentenvergunning verleend. 2.3. [appellant] betoogt - samengevat weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 7 juli 2006 deugdelijk is gemotiveerd. Het college heeft volgens [appellant] onvoldoende duidelijk gemaakt waarom hij het advies van de RDMZ zwaarder heeft laten wegen dan het advies van de monumentencommissie, met name omdat het advies van de RDMZ op andere aspecten ziet dan het advies van de monumentencommissie. 2.4. Het gemeentebestuur beschikt bij het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning als bedoeld in artikel 11 van de Monumentenwet 1988 over een discretionaire bevoegdheid zodat ter beoordeling staat of het college in redelijkheid de monumentenvergunning heeft kunnen verlenen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 30 juli 2008 in zaak nr. 200707245/1, onder verwijzing naar haar uitspraak van 30 mei 2007 in zaak nr. 200607197/1) komt bij het aanwenden van deze discretionaire bevoegdheid grote betekenis toe aan het ingevolge artikel 16, tweede lid, van de Monumentenwet 1988 verplichte advies van de RDMZ, die bij uitstek deskundig is en betrokken is geweest bij de aanwijzing als rijksmonument. Dit laat onverlet dat de wetgever een keuze tussen uiteenlopende adviezen van de gemeentelijke monumentencommissie en de RDMZ primair aan het gemeentebestuur heeft gelaten. Bij zijn besluit tot het al dan niet verlenen van een monumentenvergunning dient het gemeentebestuur zijn keuze voor één van de adviezen echter deugdelijk te motiveren, zodat duidelijk is waarom aan het gekozen advies doorslaggevend gewicht is toegekend. Indien het gemeentebestuur ter motivering van zijn besluit verwijst naar dat advies, dient het zich ervan te vergewissen, dat dit inhoudelijk concludent is en zorgvuldig tot stand is gekomen. 2.5. Volgens het advies van de monumentencommissie van 7 april 2005 conformeert de dakkapel zich niet aan de thematiek van het desbetreffende monument en presenteert deze zich evenmin als een moderne toevoeging hieraan. De geringe zichtbaarheid vanuit de openbare ruimte acht deze commissie voor de beoordeling in dit geval niet van belang. De monumentencommissie adviseert om die reden negatief. In het advies van de RDMZ van 19 mei 2005 staat vermeld dat vanuit het oogpunt van monumentenzorg bezwaren bestaan tegen de illegale gang van zaken. De RDMZ adviseert echter de plaatsing van de dakkapel te legaliseren aangezien de dakkapel tot minimale materiële aantasting heeft geleid en vanaf de openbare weg niet zichtbaar is. 2.6. Het college heeft in zijn besluitvorming betrokken dat de dakkapel slechts heeft geleid tot een minimale materiële aantasting van het pand. Daarbij komt dat het gaat om een kleine dakkapel welke vanaf de openbare weg niet zichtbaar is en al tien jaar aanwezig is. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat het college voldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarom doorslaggevend gewicht is toegekend aan het advies van de RDMZ en dat dit advies inhoudelijk concludent is. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat het college het advies van de RDMZ aan het besluit van 7 juli 2006 ten grondslag heeft mogen leggen. 2.7. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten de verlening van de monumentenvergunning in stand te laten. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.F.J. Bindels, ambtenaar van Staat. w.g. Van den Brink w.g. Bindels lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009 85-609.