Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3692

Datum uitspraak2009-05-13
Datum gepubliceerd2009-05-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807004/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: het college) [appellant] gelast onder aanzegging van een dwangsom te staken en gestaakt te houden het gebruik als woning van het bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200807004/1/H1. Datum uitspraak: 13 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 augustus 2008 in zaak nr. 07/1830 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van Lopik. 1. Procesverloop Bij besluit van 1 februari 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: het college) [appellant] gelast onder aanzegging van een dwangsom te staken en gestaakt te houden het gebruik als woning van het bijgebouw op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 1 juni 2007, voor zover hier van belang, heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 7 augustus 2008, verzonden op 12 augustus 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 september 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [appellant] heeft nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 april 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door ing. G. Verklij, is verschenen. Het college heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.J. Wijberger en J.C. van Kats, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente. 2. Overwegingen 2.1. Vast staat dat op het perceel een woning staat die wordt bewoond door [bewoner]. [appellant] gebruikte ten tijde van het primaire besluit en het besluit op bezwaar de schuur op het perceel als woning, hetgeen niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan "Buitengebied". Op het perceel rust de bestemming "Agrarische Doeleinden, klasse B (AB)". Ingevolge artikel 4, vierde lid, aanhef en onder h, van de voorschriften van het bestemmingsplan is op het perceel maximaal één bedrijfswoning toegestaan. 2.2. [appellant] betoogt dat het college niet bevoegd was te handhaven omdat door het college bij brief van 11 december 1998 toestemming is verleend om de schuur te gebruiken als woning. Deze toestemming moet worden geacht nog steeds te gelden. Van een overtreding zou dan ook geen sprake zijn. 2.2.1. Anders dan het college heeft betoogd, bestaat geen aanleiding deze grond buiten beschouwing te laten omdat deze eerst in hoger beroep zou zijn aangevoerd. Zowel in bezwaar als in beroep is reeds melding gemaakt van de toestemming die door het college bij brief van 11 december 1998 aan de zoon van [bewoner], [zoon], is verleend in het kader van de zogenoemde rustende boerregeling. 2.2.2. In de brief van 11 december 1998 verleent het college aan [zoon] toestemming om de schuur op het perceel tijdelijk te bewonen tot het moment dat voor hem de bedrijfswoning beschikbaar komt. Gezien de inhoud van deze brief, kan [appellant] niet worden gevolgd in zijn stelling dat vrijstelling als bedoeld in artikel 15 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het gebruik van de schuur is verleend, waarop hij thans een gerechtvaardigd beroep kan doen. De brief van 11 december 1998 moet geacht worden een persoonsgebonden, onder voorwaarden verleend, gedoogbesluit te bevatten. Geen grond bestaat daarom voor het oordeel dat het gebruik van de schuur door [appellant] voor bewoning niet in strijd is met het bestemmingsplan. 2.3. Omdat is gehandeld in strijd met het bestemmingsplan kon het college terzake handhavend optreden. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. 2.3.1. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten handhavend op te treden tegen het gebruik van de schuur. Volgens hem bestaat er concreet zicht op legalisering. [appellant] doet daarbij een beroep op het gelijkheidsbeginsel en stelt dat het college de bewoning op de percelen Vogelzangseweg 9, Lopikerweg West 95/95a, Zuidzijdseweg naast 120, Tiendweg 12A en Lopikerweg West 112a en Dorp 172 wel heeft toegestaan. 2.4. De Afdeling ziet geen aanleiding om niet op de door [appellant] genoemde gevallen, voor zover hij die eerst in hoger beroep heeft aangevoerd, in te gaan. Daarbij is betrokken dat - anders dan het geval was in de uitspraak van 9 augustus 2006, in zaak nr. 200509647/1, waarnaar het college verwijst in deze procedure ook in beroep de grond van schending van het gelijkheidsbeginsel reeds naar voren is gebracht. Geen rechtsregel staat in dit geval eraan in de weg dat [appellant] in hoger beroep nog andere gevallen noemt, waarover hij naar eigen zeggen, hetgeen niet is weersproken, eerst in het vierde kwartaal van 2008 informatie heeft verkregen, zodat hij die niet eerder naar voren kon brengen. De rechtbank heeft evenwel terecht overwogen dat geen concreet zicht op legalisering bestaat. Het college heeft te kennen gegeven niet te willen meewerken aan legalisering van de situatie door het verlenen van vrijstelling. De door [appellant] bedoelde gevallen, waarin het college wel zou hebben meegewerkt aan het toestaan van bewoning, zijn niet zodanig op één lijn te stellen met het onderhavige geval dat moet worden geoordeeld dat het college zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Daarbij is in aanmerking genomen dat de vraag of vrijstelling kan worden verleend als zodanig thans niet voorligt, aangezien daarom niet is verzocht. Geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhavend optreden. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R. van Heusden, ambtenaar van Staat. w.g. Claessens w.g. Van Heusden lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009