Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3712

Datum uitspraak2009-05-07
Datum gepubliceerd2009-05-13
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4322 AOW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing verzoek om toekenning van een éénouderpensioen. Uit de feiten is naar voren gekomen dat het kind na de echtscheiding met de ex-echtgenote van appellant is meeverhuisd, op haar woonadres stond ingeschreven en dat zij ook verantwoordelijk is gebleven voor de lasten die verbonden zijn aan opvoeding en verzorging. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is geweest van een situatie waarin gezegd kan worden dat het kind niet langer tot het huishouden van zijn moeder behoorde. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde in voornoemde bepaling ten aanzien van het niet behoren tot het huishouden van een ander. Daar komt bij dat niet is voldaan aan de voorwaarde ten aanzien van het ontvangen van kinderbijslag. Appellant heeft een aanvraag tot het toekennen van kinderbijslag ingediend, maar de afwijzing hiervan destijds niet aangevochten, waardoor niet voldaan wordt aan het bepaalde bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW.


Uitspraak

07/4322 AOW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 9 juli 2007, 06/435 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb). Datum uitspraak: 7 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind. II. OVERWEGINGEN 1.1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.2. Appellant ontvangt een pensioen voor een alleenstaande ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). In juli 2005 heeft appellant de Svb verzocht aan hem een éénouderpensioen toe te kennen aangezien zijn minderjarige zoon [K.] doordeweeks bij hem is komen wonen. 1.3. Bij besluit van 5 augustus 2005 heeft de Svb het verzoek afgewezen op grond van het feit dat appellant voor [K.] geen kinderbijslag ontvangt. 1.4. Bij besluit van 8 maart 2006 (hierna: bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar van appellant tegen het besluit van 5 augustus 2005 ongegrond verklaard. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet gezegd kan worden dat [K.] niet tot het huishouden van de ex-echtgenote van appellant is blijven behoren. Nu voorts geen bezwaar is ingediend tegen de weigering om aan appellant kinderbijslag te verlenen is in rechte komen vast te staan dat niet is voldaan aan het vereiste in artikel 9 van de AOW dat appellant voor [K.] kinderbijslag ontvangt. 3. In hoger beroep heeft appellant onder meer aangevoerd dat, nu [K.] gedurende de periode 18 juni 2005 tot en met 21 oktober 2005 het merendeel van de werkdagen bij hem heeft verbleven, hij theoretisch recht op kinderbijslag zou hebben. Derhalve zou aan hem een éénouderpensioen moeten worden toegekend. 4. De Raad oordeelt als volgt. 4.1. Tussen partijen is in geschil of appellant gedurende de periode van 18 juni 2005 tot en met 21 oktober 2005 recht heeft op een éénouderpensioen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW. Ingevolge dit artikel kan een éénouderpensioen worden toegekend aan de ongehuwde pensioengerechtigde die een kind heeft jonger dan 18 jaar, dat niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoort en voor wie hij op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) kinderbijslag ontvangt of zal ontvangen. 4.2. Na de ontbinding van het huwelijk door echtscheiding op 25 juni 2004 is de ex-echtgenote van appellant samen met [K.] verhuisd naar de stad Groningen. In verband met het volgen van een stage in het kader van de opleiding tot hoefsmid heeft [K.] gedurende de periode van 18 juni 2005 tot en met 21 oktober 2005 doordeweeks bij appellant verbleven. Appellant heeft op 1 juli 2005 verzocht aan hem een éénouderpensioen toe te kennen nu hij door het verblijf van [K.] extra kosten moet maken. 4.3. Uit de feiten is naar voren gekomen dat [K.] na de echtscheiding met de ex-echtgenote van appellant is meeverhuisd, op haar woonadres stond ingeschreven en dat zij ook verantwoordelijk is gebleven voor de lasten die verbonden zijn aan opvoeding en verzorging. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat geen sprake is geweest van een situatie waarin gezegd kan worden dat [K.] niet langer tot het huishouden van zijn moeder behoorde. Daarmee is niet voldaan aan de voorwaarde in voornoemde bepaling ten aanzien van het niet behoren tot het huishouden van een ander. Daar komt bij dat niet is voldaan aan de voorwaarde ten aanzien van het ontvangen van kinderbijslag. Appellant heeft een aanvraag tot het toekennen van kinderbijslag ingediend, maar de afwijzing hiervan destijds niet aangevochten, waardoor niet voldaan wordt aan het bepaalde bij artikel 9, eerste lid, aanhef en onder c, van de AOW. 4.4. Hetgeen voorts door appellant is aangevoerd kan niet leiden tot een aanspraak op éénouderpensioen. 4.5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. 4.6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries als voorzitter en H.J. Simon en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W. Altenaar als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009. (get.) T.L. de Vries. (get.) W. Altenaar. NW