
Jurisprudentie
BI3741
Datum uitspraak2009-05-13
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3942 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/3942 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking WAO-uitkering. Voldoende medische en arbeidskundige grondslag. De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat. Nu de Raad geen twijfel heeft aan de juistheid van de medische beoordeling ziet hij geen aanleiding een nader onderzoek door een deskundige te gelasten. Uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen is de Raad niet gebleken dat appellant de geduide functies niet zou kunnen verrichten. Ook de Raad acht de passendheid van de functies met de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapportages voldoende toegelicht.
Uitspraak
07/3942 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 mei 2007, 06/3182 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 13 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.H.J. van Geffen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2009.
Appellant is verschenen bij zijn gemachtigde mr. Van Geffen en het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.F. Sitvast.
II. OVERWEGINGEN
1. Appellant is op 17 oktober 1992 met hoofdpijnklachten uitgevallen voor zijn werk als automonteur voor 38 uur per week. Met ingang van 26 oktober 1993 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, die laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
2. Nadat medisch en arbeidskundig onderzoek had plaatsgevonden heeft het Uwv bij besluit van 23 maart 2006 de WAO-uitkering van appellant met ingang van 23 mei 2006 ingetrokken omdat zijn arbeidsongeschiktheid is afgenomen naar minder dan 15%. Bij brief van 24 maart 2006 heeft het Uwv aan appellant de re-integratievisie aangeboden. De door appellant tegen het besluit van 23 maart 2006 en tegen de re-integratievisie gemaakte bezwaren zijn door het Uwv bij besluit van 26 september 2006 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De rechtbank heeft voorts bepalingen gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en griffierecht. De rechtbank heeft overwogen dat geen reden is te twijfelen aan de door de bezwaarverzekeringsarts vastgestelde medische beperkingen, zoals weergegeven in de FML van 19 maart 2007. De rechtbank heeft de medische grondslag van het bestreden besluit dan ook onderschreven. Dat geldt eveneens voor de arbeidskundige grondslag. Naar het oordeel van de rechtbank kan het bestreden besluit ook voor zover dat betrekking heeft op de re-integratievisie de rechterlijke toets doorstaan. De omstandigheid dat het Uwv de FML in de loop van de beroepsprocedure heeft aangepast omdat deze verborgen beperkingen bevatte, heeft de rechtbank aanleiding gegeven het bestreden besluit te vernietigen maar de rechtsgevolgen ervan geheel in stand te laten.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep gesteld dat er sprake is van een consistent ziekteverloop en een onveranderde medische situatie. De bezwaarverzekeringsarts is niet alleen afgeweken van de medische beoordelingen die in het verleden hebben plaats gevonden maar ook van het oordeel van de primaire verzekeringsarts. Naar de mening van appellant is die afwijking onvoldoende onderbouwd en wordt uitgegaan van een te optimistisch beeld van zijn activiteitenniveau. De door appellant overgelegde rapportage van 26 maart 2007 van de medisch adviseur L.J. Haak is door de rechtbank ten onrechte terzijde geschoven. Appellant wenst een onderzoek door een deskundige. Ten slotte is appellant van mening dat het Uwv de geschiktheid in medisch opzicht van de geselecteerde functies onvoldoende heeft toegelicht.
4.2. Het Uwv kan zich verenigen met de overwegingen en conclusies van de rechtbank.
5. Gelet op de inhoud van zowel het inleidend als het aanvullend hoger beroepschrift stelt de Raad vast dat het hoger beroep van appellant uitsluitend is gericht tegen het oordeel van de rechtbank voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de WAO-uitkering.
6.1. De Raad ziet evenmin als de rechtbank aanknopingspunten voor het oordeel dat het Uwv de belastbaarheid van appellant heeft overschat en onderschrijft de overwegingen van de rechtbank hieromtrent. Daaraan voegt hij nog het volgende toe.
6.2. Uit informatie van de behandelend neuroloog van appellant van 6 december 1998 en uit een psychiatrische expertise van 29 december 1998 kwam naar voren dat appellant destijds geen ernstige neurologische of psychiatrische stoornissen had en dat sprake was van chronische spierspanningshoofdpijn. De huisarts schreef op 12 september 2006 dat in de afgelopen vijf jaar geen onderzoek of behandeling had plaatsgevonden en dat er, behoudens ergere hoofdpijn, sprake was van een status quo. Appellant werkte ten tijde in geding voorts al jarenlang enkele uren per dag in het garagebedrijf van zijn broer en had daarnaast normale dagactiviteiten, zij het wat minder uitgebreid dan voorheen. Mede op grond van deze gegevens heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapportage van 5 september 2006 overwogen dat er zowel bij de vorige beoordeling in 2003 als in 2006 sprake was van het geheel ontbreken van een objectiveerbare aandoening. In verband met verergering van de hoofdpijnklachten bij stress en drukte heeft deze arts wel beperkingen op psychisch terrein gesteld.
6.3. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant geen medische informatie, bij voorbeeld van de behandelend sector, overgelegd die aanknopingspunten geeft tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts en de door deze arts vastgestelde functionele mogelijkheden van appellant zoals deze zijn neergelegd in de FML van 19 maart 2007. Aan het door appellant in beroep overgelegde rapport van 26 maart 2007 van de medisch adviseur L.J. Haak heeft de rechtbank terecht niet de door appellant gewenste betekenis gehecht. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het rapport van 10 april 2007 de kritiek van Haak dat niet is gehandeld conform het van toepassing zijnde medisch arbeidsongeschiktheidscriterium voldoende beargumenteerd weerlegd. Het moge voorts zo zijn dat de medische situatie van appellant niet is gewijzigd, de Raad is met de rechtbank van oordeel dat de bezwaarverzekeringsarts genoegzaam heeft gemotiveerd waarom de eerder aangenomen beperkingen bijstelling behoeven.
6.4. Nu de Raad geen twijfel heeft aan de juistheid van de medische beoordeling ziet hij geen aanleiding een nader onderzoek door een deskundige te gelasten.
7. Aldus uitgaande van de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen is de Raad niet gebleken dat appellant de geduide functies niet zou kunnen verrichten. Ook de Raad acht de passendheid van de functies met de zich onder de gedingstukken bevindende arbeidskundige rapportages voldoende toegelicht.
Naar aanleiding van hetgeen ter zitting namens appellant is aangevoerd wijst de Raad erop dat in de functie van flexoperator elektronica-industrie mogelijk sprake is van een voortdurend hoog handelingstempo, maar dat appellant hiervoor niet is beperkt. Wel geldt voor appellant een beperking ten aanzien van een continu hoge werkdruk, maar daarvan is in de functie geen sprake. Voor de in deze functie voorkomende hoofdfixatie is appellant voorts niet beperkt. Hetzelfde moet worden gezegd over de in de functie van samensteller metaalwaren voorkomende belasting op het punt kortcyclisch torderen.
8. Het hoger beroep is tevergeefs ingesteld.
9. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en C.P.J. Goorden en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.A. van Amerongen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009.
(get.) H. Bolt.
(get.) M.A. van Amerongen.
MH