
Jurisprudentie
BI3746
Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4720 WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4720 WAO
Statusgepubliceerd
Indicatie
Weigering WAO-uitkering toe te kennen. De Raad volgt het oordeel van de door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige. De Raad is, evenals de rechtbank, tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust. Gelet hierop zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
Uitspraak
06/4720 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 26 juli 2006, 03/3039 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[Betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene)
en
appellant.
Datum uitspraak: 6 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. C.A. Fokker, advocaat te Hilversum, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.G. Lindeman. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Fokker.
II. OVERWEGINGEN
1. Betrokkene was werkzaam bij de [omroepvereniging]. Na de ontbinding van haar arbeidsovereenkomst in 1995 heeft zij tot en met 1 april 2000 een uitkering ontvangen ingevolge de Werkloosheidswet en tot en met 30 september 2001 een loonaanvullingsuitkering van de [omroepvereniging]. Per 1 januari 2001 heeft betrokkene zich ziek gemeld en een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd.
2.1. Bij besluit van 28 november 2001 heeft appellant aan betrokkene meegedeeld dat zij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de WAO omdat zij op 1 januari 2001 niet verzekerd was voor de WAO.
2.2. Naar aanleiding van de bezwaarprocedure is betrokkene op 24 juni 2002 onderzocht door verzekeringsarts R.W. van Hes. Deze heeft onder andere kennis genomen van de hypothyreoïdie en de oogproblemen links en heeft als eerste arbeidsongeschiktheidsdag 1 maart 1999 vastgesteld. Een arbeidsdeskundige heeft aan de hand van de door de verzekeringsarts vastgestelde belastbaarheid een aantal functies voor betrokkene geschikt geacht. Als gevolg van de resterende verdiencapaciteit treedt er volgens de arbeidsdeskundige geen loonverlies op ten opzichte van het maatgevende loon en is de theoretische mate van arbeidsongeschiktheid van appellante 0%.
2.3. Vervolgens heeft bezwaarverzekeringsarts J.H.M. Kupecz-Mogendorff naar aanleiding van de hoorzitting van 17 februari 2003 en een brief van de huisarts van 17 februari 2003, behandelend psychotherapeut K. Meijer om informatie verzocht. Deze heeft bij brief van 11 april 2003 geantwoord. Tevens heeft de bezwaarverzekeringsarts betrokkene op 17 maart 2003 onderzocht en is tot de conclusie gekomen in de rapportage van 23 april 2003 dat de verzekeringsarts voldoende rekening heeft gehouden met zowel de lichamelijke als de psychische beperkingen van betrokkene.
2.4. Bij het bestreden besluit van 23 mei 2003 is het bezwaar tegen het besluit van 28 november 2001 door appellant gegrond verklaard voor zover gericht tegen de eerste arbeidsongeschiktheidsdag en deze vastgesteld op 1 maart 1999. Door appellant is met ingang van 1 maart 2000 aan betrokkene een uitkering ingevolge de WAO geweigerd omdat zij minder dan 15% arbeidsongeschikt wordt geacht.
3.1. De rechtbank heeft aanleiding gezien betrokkene te laten onderzoeken door de internist dr. J.C. Roos. Deze komt tot de conclusie dat er op 1 maart 2000 op het gebied van de interne geneeskunde geen beperkingen bestonden voor het verrichten van arbeid maar acht een onderzoek door een psychiater zeer gewenst. Vervolgens is betrokkene op verzoek van de rechtbank op 22 februari 2005 door de psychiater dr. R.V. Schwarz onderzocht. Deze kan zich in zijn rapportage van 2 maart 2005 niet met de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid verenigen. Bij brief van 5 april 2006 heeft hij zijn standpunt nader onderbouwd. Volgens Schwarz is sprake van een stemmingsstoornis door een somatische aandoening, leed betrokkene in maart 2000 aan een ernstige depressie en was zij als gevolg van de symptomen niet belastbaar voor arbeid.
3.2. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de rapportage van Schwarz niet te volgen en is van oordeel dat het bestreden besluit op een onjuiste medische grondslag berust en moet worden vernietigd. Aan de overige beoordeling is de rechtbank niet toegekomen. Het beroep van betrokkene is door de rechtbank gegrond verklaard en appellant heeft de opdracht gekregen om een nieuw besluit te nemen. Appellant is daarnaast door de rechtbank veroordeeld tot het betalen van de proceskosten van betrokkene van € 805,- en het vergoeden van het door betrokkene betaalde griffierecht van € 31,-.
4. Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en heeft hoger beroep ingesteld bij de Raad. Bezwaarverzekeringsarts O.C. van Oostrum stelt zich evenals in de beroepsfase op het standpunt dat de rapportage van Schwarz niet inzichtelijk maakt hoe tot de diagnose en tot de vastgestelde belastbaarheid is gekomen en dat er tegenstrijdigheden in de rapportage staan waardoor de conclusie van Schwarz niet valide kan worden geacht. De classificatie ‘ernstige depressie’ kan op de datum in geding volgens Van Oostrum niet gehandhaafd worden. Om tot deze diagnose te kunnen komen moet er volgens de DSM-IV, worden voldaan aan ten minste vijf symptomen die niet aan een andere aanwezige ziekte kunnen worden toegeschreven, aldus Van Oostrum. Schwarz noemt volgens Van Oostrum maar vier symptomen, waarvan drie symptomen passen bij de hypothyreoïdie.
5.1. De Raad overweegt als volgt.
5.2. In vaste jurisprudentie van de Raad ligt besloten dat het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel wordt gevolgd, tenzij op grond van bijzondere omstandigheden afwijking van deze hoofdregel is geïndiceerd. De Raad heeft Schwarz om een toelichting gevraagd, die deze bij brief van 17 september 2008 heeft gegeven, en is evenals de rechtbank van oordeel dat het door Schwarz verrichte onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Schwarz heeft een uitgebreide anamnese afgenomen en heeft betrokkene psychiatrisch onderzocht waarbij hij beschikte over de gegevens van de huisarts, psychotherapeut Meijer en internist Roos. Ondanks dat Schwarz tot een andere classificatie volgens de DSM-IV komt dan behandelend psychotherapeut Meijer blijkt uit de rapportages dat wordt uitgegaan van dezelfde klachten. Daarbij is opgemerkt dat de internist Roos in zijn rapportage heeft aangegeven dat op de datum in geding sprake was van een adequaat gesubstitueerde hypothyreoïdie bij persisterende moeheids- en depressieve klachten. De Raad kan Oostrum dan ook niet volgen in zijn standpunt dat bepaalde symptomen niet kunnen worden gerelateerd aan de psychische klachten. Schwarz heeft zich niet kunnen verenigen met de voor betrokkene vastgestelde belastbaarheid. Hetgeen door appellant naar voren is gebracht in reactie op het rapport van Schwarz en de daarop gegeven toelichtingen, heeft de Raad niet tot het oordeel kunnen leiden dat de door Schwarz getrokken conclusie met betrekking tot de vastgestelde belastbaarheid niet kan worden gevolgd. Daarnaast heeft appellant ook niet onderzocht of betrokkene, rekening houdende met haar klachten zoals aangegeven in de rapportage van Schwarz, belastbaar is voor arbeid.
5.3. De Raad is, evenals de rechtbank, tot de conclusie gekomen dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust. Gelet hierop zal de Raad de aangevallen uitspraak bevestigen.
6. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een recht van € 422,- wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.S.E. Wulffraat-van Dijk en M.C.M. van Laar als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C.A. Wit als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) A.C.A. Wit.
TM