Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3768

Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/5332 WAO + 08/6893 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Geen toename arbeidsongeschiktheid. Arbeidskundige beoordeling heeft alsnog in hoger beroep plaatsgevonden. Met nader besluit niet geheel tegemoetgekomen. Omvang geding. Belastbaarheid is juist vastgesteld. Zorgvuldig arbeidskundig onderzoek. Renteschade.


Uitspraak

06/5332 WAO + 08/6893 WAO Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2006, 06/47 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Appellant heeft bij brief van 17 juni 2008, met bijlage, de gronden van het beroep aangevuld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2008, waar appellant - met bericht - niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.T.J. van de Pavert. Naar aanleiding van het verhandelde ter zitting heeft de Raad het onderzoek heropend. Het Uwv heeft bij brief van 2 oktober 2008 een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum overgelegd, waarop door appellant bij schrijven van 26 november 2008 is gereageerd. Het geding is wederom ter zitting behandeld op 11 februari 2009, waar appellant - met bericht - niet is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van de Pavert, voornoemd. II. OVERWEGINGEN 1.1. Appellant ontvangt in verband met duizeligheidsklachten en surmenageklachten als gevolg van de ziekte van Morbus Ménière een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Appellant heeft zich op 10 januari 2005 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld in verband met op 9 januari 2005 acuut opgetreden visusklachten. 1.2. De verzekeringsarts J.M.F. Staps heeft op 13 april 2005 een medisch onderzoek verricht in het kader van een cohortherbeoordeling op grond van het aangepast Schattingsbesluit (aSB). De verzekeringsarts heeft in verband met appellants ziekmelding eveneens onderzocht of appellant onder het regime van de Wet Amber, zoals neergelegd in artikel 39a van de WAO, viel. De verzekeringsarts Staps concludeerde dat appellant als gevolg van de ziekte van Ménière en luchtwegproblematiek beperkt was in zijn belastbaarheid en dat er ten opzichte van vorige beoordelingen eigenlijk geen sprake was van wezenlijke veranderingen in de belastbaarheid. Appellant werd door hem sinds januari 2005 tevens beperkt geacht in verband met een ernstige visusstoornis van het linker oog. De verzekeringsarts stelde echter vast dat er geen sprake was van een verkorte wachttijd van vier weken als bedoeld in artikel 39a van de WAO omdat de toegenomen arbeidsongeschiktheid als gevolg van de visusstoornis niet voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor appellant een uitkering ontvangt, maar toegeschreven moet worden aan een bijkomende ziekte waarvoor een wachttijd van 104 weken geldt. 1.3. Het Uwv heeft bij besluit van 15 juni 2005 (hierna: besluit 1) afwijzend beslist op appellants verzoek om zijn WAO-uitkering na een wachttijd van vier weken vanwege toegenomen arbeidsongeschiktheid te herzien. Bij besluit van 16 juni 2005 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv appellant medegedeeld dat zijn uitkering ingevolge de WAO ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. 2. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen de besluiten 1 en 2 is op 22 november 2005 rapport uitgebracht door de bezwaarverzekeringsarts Van Gulick. Het Uwv heeft vervolgens bij besluit van 28 november 2005 (hierna: besluit I) het door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. 3. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de klachten waarmee appellant zich op 10 januari 2005 ziek heeft gemeld dezelfde oorzaak kennen als die waarvoor appellant reeds een WAO-uitkering ontving, omdat de reden van de ziekmelding niet is gelegen in duizeligheid of andere klachten ten gevolge van de ziekte van Ménière, maar in visusklachten. De rechtbank heeft voorts geen redenen gezien om het medisch onderzoek onzorgvuldig te achten. De rechtbank heeft het beroep van appellant ongegrond verklaard. 4. Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid wel degelijk voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor hij een uitkering ontvangt. Appellant heeft verder gesteld dat het Uwv de ernst van zijn longklachten en zijn overige klachten heeft miskend. Appellant heeft de Raad verzocht een deskundige te benoemen voor een onderzoek naar zijn beperkingen. 5. Het Uwv heeft in hoger beroep onderkend dat er in het kader van de herbeoordeling op grond van het aSB ten onrechte geen arbeidskundige beoordeling had plaatsgevonden. Het Uwv heeft deze omissie in hoger beroep alsnog hersteld. Het Uwv heeft uitgaande van ten opzichte van de laatste medische beoordeling op 6 juni 2001 ongewijzigde beperkingen een arbeidskundig onderzoek verricht naar de mate van arbeidsonge-schiktheid van appellant. De bezwaararbeidsdeskundige B. Altena concludeerde in zijn rapportage van 1 oktober 2008 dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op grond van een theoretische schatting vastgesteld diende te worden op 46,65%. Het Uwv heeft de Raad bij schrijven van 2 oktober 2008 een gewijzigd besluit op bezwaar van gelijke datum (hierna: besluit II) ingezonden waarbij het bezwaar van appellant tegen besluit 2 gegrond is verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant ingaande 9 juni 2005 is vastgesteld op 45 tot 55%. 6. Appellant heeft de Raad bij schrijven van 26 november 2008 bericht dat besluit II niet tegemoet komt aan zijn bezwaren. Appellant heeft allereerst gesteld dat hij volledig arbeidsongeschikt is te achten en dat het Uwv de omvang van zijn maatman onjuist heeft vastgesteld. Appellant heeft verder aangevoerd dat de bezwaararbeidsdeskundige Altena niet staat ingeschreven in het register van de Stichting Register Arbeidsdeskundigen (SRA), om welke reden appellant de Raad verzocht heeft de rapportage van Altena van 1 oktober 2008 nietig te verklaren. Appellant heeft de Raad tot slot verzocht het Uwv te veroordelen tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade. 7. De Raad overweegt als volgt. 7.1. De Raad stelt vooreerst vast dat de rechtbank de omvang van het geding niet juist heeft beoordeeld omdat de rechtbank in de aangevallen uitspraak slechts een oordeel heeft gegeven over besluit I voor zover dat betrekking had op besluit 1, de Amber-beoordeling, terwijl appellant het door hem ingestelde beroep niet heeft beperkt tot dit besluit. Door aldus te oordelen heeft de rechtbank artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschonden. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd. De Raad ziet geen aanleiding de zaak terug te wijzen naar de rechtbank en zal doen wat de rechtbank had behoren te doen. 7.2. Wat betreft de door appellant aangevoerde beroepsgronden tegen de Amber-beoordeling schaart de Raad zich achter het oordeel van de rechtbank. De Raad onderschrijft de door de rechtbank in de aangevallen uitspraak vermelde overwegingen en maakt deze tot de zijne. Appellant heeft ook in hoger beroep geen stukken in geding gebracht waaruit blijkt dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde ziekteoorzaak als die op grond waarvan hij reeds uitkering ontving. De Raad ziet derhalve geen aanleiding een deskundige te benoemen voor een nader onderzoek naar de beperkingen van appellant. Uit het vorenstaande volgt dat de Raad besluit I juist acht, voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit ingevolge Amber ongegrond is verklaard. Het beroep van appellant tegen besluit I moet dan ook in zoverre ongegrond worden verklaard. 7.3.1. Wat betreft de aSB-beoordeling overweegt de Raad dat het Uwv met besluit II te kennen heeft gegeven dat besluit I, voor zover dit betrekking heeft op deze beoordeling, niet gehandhaafd kan worden. Het beroep van appellant tegen besluit I slaagt, voor zover daarbij het bezwaar van appellant tegen besluit 2 ongegrond is verklaard. 7.3.2. Aangezien het Uwv met besluit II niet geheel aan de bezwaren van appellant is tegemoet gekomen, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en artikel 6:24 van de Awb, dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen besluit II. 7.3.3. Met betrekking tot besluit II overweegt de Raad dat het hem niet gebleken is dat het Uwv de belastbaarheid van appellant per 16 juni 2005 onjuist heeft vastgesteld. De verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts hebben rekening gehouden met de voor appellant uit de ziekte van Morbus Ménière voortvloeiende beperkingen en met de bij appellant bestaande luchtwegproblematiek. De Raad is uit hetgeen appellant in beroep en hoger beroep heeft gesteld niet gebleken dat de appellant zwaarder beperkt is te achten dan is aangenomen door het Uwv noch dat appellant volledig arbeidsongeschikt is te achten. Door appellant is geen medische informatie in het geding gebracht die twijfel wekt aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsarts. 7.3.4. De Raad is voorts niet gebleken dat arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig is geweest. De Raad overweegt vooreerst dat voor de voor het Uwv werkzame (bezwaar)arbeidsdeskundige niet de verplichting geldt om geregistreerd te staan bij de SRA. De SRA betreft een beroepsvereniging die niet van overheidswege wordt gestuurd, maar op eigen initiatief is ontstaan. De Raad is verder van oordeel dat de rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige Altena van 1 oktober 2008 deugdelijk is onderbouwd en dat daarin afdoende is toegelicht dat de aan appellant voorgehouden functies berekend zijn voor zijn belastbaarheid. De Raad overweegt tot slot dat hem niet is gebleken dat de bezwaararbeidsdeskundige bij de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit is uitgegaan van een onjuiste omvang van appellants maatman. Het beroep van appellant tegen besluit II dient derhalve ongegrond verklaard te worden. 7.5. Met betrekking tot appellants verzoek om het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de schade, welke onder meer bestaat uit pensioenopbouw en uitkeringen, rechten en regelingen dienstverband en immateriële schade, overweegt de Raad het volgende. Het Uwv heeft de Raad ter zitting toegezegd dat hij over de na te betalen WAO-uitkering de wettelijke rente zal vergoeden. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant toekomende vergoeding dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, gepubliceerd in JB 1995/314. De Raad is niet gebleken van andere voor vergoeding in aanmerking komende schade nu appellant niet heeft aangetoond dat er ten aanzien van de gevorderde schade voldaan is aan de vereisten van causaal verband tussen het onrechtmatige besluit en de schade. Verder acht de Raad onvoldoende aangetoond of aannemelijk gemaakt dat appellant als gevolg van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. 7.6. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep tegen besluit I, voor zover dit betrekking heeft op besluit 2 gegrond en vernietigt besluit I in zoverre; Verklaart het beroep tegen besluit I voor het overige ongegrond; Verklaart het beroep tegen besluit II ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot een vergoeding van de wettelijke rente als hiervoor is aangegeven; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door C.P.M. van de Kerkhof. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.L. de Gier, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009. (get.) C.P.M. van de Kerkhof. (get.) A.L. de Gier. MH