Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3815

Datum uitspraak2009-05-12
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
Zaaknummers000277-09
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vordering Officier van Justitie tot het stellen van een nieuwe termijn ex artikel 255, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hoger beroep


Uitspraak

datum uitspraak 12 mei 2009 GERECHTSHOF TE 'S-GRAVENHAGE raadkamer BESCHIKKING gegeven op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank ’s-Gravenhage van 13 januari 2009, op een vordering van de officier van justitie van 27 november 2008 op grond van artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering ingediend in de zaak tegen de verdachte, genaamd: [Naam], geboren op [datum] te [plaats]. Procesgang De verdachte is op 12 juni 2007 aangehouden op verdenking dat hij zich in de periode van 1 september 2006 tot en met 2 mei 2007 meerdere malen schuldig zou hebben gemaakt aan verkrachting van [naam aangeefster], het vermeende slachtoffer in de onderhavige zaak. Op 18 juli 2007 heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechter-commissaris zal overgaan tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO) teneinde een tweetal getuigen te horen. Dit GVO is door de rechter-commissaris geopend op 20 juli 2007 en –onder mededeling aan de procespartijen- gesloten op 4 oktober 2007. De officier van justitie heeft hierna verzuimd om, over-eenkomstig het voorschrift van artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, binnen twee maanden na het sluiten van het GVO, verdachte kennis te geven van een vervolgingsbeslissing. De verdachte kon derhalve terzake van de feiten waarvan hij werd verdacht niet meer ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard dan onder de voorwaarden genoemd in artikel 255, eerste, tweede en derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, of na het alsnog éénmaal stellen van een nieuwe termijn, zoals bedoeld in artikel 255, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Bij een op 27 november 2008 ter griffie van de rechtbank ’s-Gravenhage ingekomen vordering heeft de officier van justitie op grond van het bepaalde in artikel 255, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering de rechtbank verzocht een nieuwe termijn te stellen waarbinnen aan verzoeker kennis kan worden gegeven van een vervolgings-beslissing. De rechtbank ’s-Gravenhage heeft bij beschikking van 13 januari 2009 de vordering van de officier van justitie afgewezen. De officier van justitie heeft op 20 januari 2009 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld. Het hof heeft dit hoger beroep op 14 april 2009 in raadkamer behandeld. In raadkamer zijn gehoord de verdachte, diens advocate mr. J.J. Echteld, en de advocaat-generaal mr. Plas. De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot toewijzing van de vordering van de officier van justitie, strekkende tot het stellen van een nieuwe termijn ex artikel 255, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Beoordeling van de beschikking waarvan beroep De beschikking waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing komt. Beoordeling van de vordering Op grond van het bepaalde in artikel 255, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering kan de rechter, na verzuim van de termijn als bedoeld in artikel 244, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, een nieuwe termijn stellen voor kennisgeving aan verdachte van een vervol-gingsbeslissing indien het algemeen belang dat dringend eist. Bij de beoordeling of hiervan sprake is, dient met name te worden gekeken naar de ernst van de feiten waarop de vervolging betrekking heeft, alsmede de periode waarin die feiten zouden zijn gepleegd. Blijkens de vordering tot gerechtelijk vooronderzoek van de officier van justitie van 18 juli 2007 met parketnummer 09/535429-07 is ten aanzien van de verdachte sprake van verdenking dat hij zich in de periode van 1 september 2006 tot en met 2 mei 2007 meermalen schuldig zou hebben gemaakt aan verkrachting van de aangeefster [naam]. In de onderhavige zaak betreft het derhalve een verdenking tegen verdachte van het in een vermoedelijk zeer lange periode plegen van dermate ernstige feiten, dat –naar het oordeel van het hof- het algemeen belang zonder meer het stellen van een nieuwe termijn dringend eist. Dit zou in het onderhavige geval anders zijn, indien op het eerste gezicht de omstandigheden, waaronder de bedoelde feiten vermoedelijk zijn gepleegd, zodanig zijn dat niet meer kan worden gezegd dat de verdachte zich aan ernstige feiten heeft schuldig gemaakt. In dat kader heeft de raadsvrouw namens de verdachte betoogd dat de seksuele handelingen, die tussen verdachte en de aangeefster in die periode hebben plaatsgevonden en waarop ook de verdenking ziet, wel hebben plaatsgevonden, maar dat die handelingen hebben plaatsgevonden in het kader van een vrijwillige SM-relatie tussen de verdachte en de aangeefster, waardoor –aldus de raadsvrouw- de strafwaardigheid aan die handelingen komt te vervallen. In de onderhavige zaak draait het derhalve niet om de vraag of de bedoelde seksuele handelingen wel of niet hebben plaatsgevonden, maar om de vraag of er tussen de verdachte en de aangeefster sprake is geweest van een op vrijwilligheid gebaseerde SM-relatie, zoals door de verdachte wordt gesteld, maar door de aangeefster wordt tegengesproken. Bij de onderhavige stukken bevindt zich een door de deskundige prof. dr. R. Bullens opgemaakt rapport Pro Justitia, d.d. 1 oktober 2007, betreffende een onderzoek naar de betrouwbaarheid van de door aangeefster [naam] afgelegde verklaring. Uit dit onderzoek komt naar voren –kort gezegd- dat de verklaring van aangeefster als in voldoende mate betrouwbaar dient te worden aangemerkt. Voorts bevindt zich bij stukken een rapport Pro Justitia, d.d. 29 januari 2007 (naar het hof begrijpt: 29 januari 2008), opgemaakt door de deskundige voornoemd, betref-fende een aanvullend onderzoek op het hiervoor bedoelde onderzoek, waaruit naar voren komt –kort gezegd- dat het bestaan van een SM-relatie tussen de verdachte en de aangeefster onwaarschijnlijk lijkt. Gelet op de inhoud van de verklaring van de aangeefster, de inhoud van de verklaring van de verdachte en de inhoud van voornoemde rapportages, komt het hof niet tot het oordeel dat op het eerste gezicht de omstandigheden, waaronder de bedoelde feiten vermoedelijk zijn gepleegd, zodanig zijn dat niet meer kan worden gezegd dat de verdachte zich aan ernstige feiten heeft schuldig gemaakt. Overigens is het hof van oordeel dat een diepgaander onderzoek naar deze omstandigheden achterwege dient te blijven vanwege het summiere karakter van een onderzoek ex art. 255, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het is immers niet aan de raadkamer om met een uitputtend onderzoek naar de omstandigheden, waaronder de bedoelde feiten vermoedelijk zijn gepleegd, vooruit te lopen op een behandeling ter openbare terechtzitting. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vordering van de officier van justitie dient te worden toegewezen. Derhalve zal worden beslist als volgt. Beslissing Het hof: Vernietigt de beschikking waarvan beroep. Stelt de officier van justitie alsnog éénmaal een termijn voor dagvaarding of verdere vervolging van de feiten zoals omschreven in de vordering gerechtelijk vooronderzoek van de officier van justitie van 18 juli 2007 met parketnummer 09/535429-07. Stelt die termijn op twee maanden na de datum van deze beschikking. Deze beschikking is gegeven door mr. Klein Breteler, voorzitter, mrs. Van Walderveen en Van Gend, leden, in bijzijn van mr. Mulder, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009. Deze beschikking is ondertekend door de voorzitter en de griffier.