Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3817

Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/4796 WIA
Statusgepubliceerd


Indicatie

Weigering WIA-uitkering toe te kennen. Naar aanleiding van wat appellante daaromtrent heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om te oordelen dat artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit in strijd is met artikel 6 van de Wet WIA. Het is niet aan de bestuursrechter om een beslissing te geven over de vraag of die bepaling bijdraagt aan een doel dat de wetgever voor ogen heeft gehad bij het in het leven roepen van de Wet WIA. Appellantes verwijzing naar het stelsel neergelegd in artikel 56 van de Wet WIA treft geen doel. Dat artikel bevat voorschriften ter bepaling van het moment waarop het recht op een uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) eindigt. Die bepaling is derhalve niet van toepassing op een verzekerde als appellante die in een geheel andere positie verkeert omdat voor haar geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan.


Uitspraak

07/4796 WIA Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 3 juli 2007, 06/4650 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante is hoger beroep ingesteld, Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben over en weer op elkaars stellingen gereageerd. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Voor appellante is verschenen A.P.L. van Beek, werkzaam bij A-REA te Nuenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog. II. OVERWEGINGEN 1. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante is op 8 januari 2004 uitgevallen voor haar werk van maatschappelijk werkster voor 28 uur per week. Zij heeft haar werkzaamheden per 1 september 2005 voor 8 uur per week hervat. Per 1 november 2005 is het aantal uren waarin zij heeft hervat uitgebreid naar twee maal 8 uur per week. Met ingang van 1 januari 2006 werkte zij 20 uur per week. 1.2. Op 10 november 2005 heeft zij een aanvraag gedaan voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 februari 2006 aan appellante meegedeeld dat geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan omdat appellante voor minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dit besluit berust op een zogenoemde praktische schatting. Dit wil zeggen dat bij de beoordeling van de resterende verdiencapaciteit van appellante is uitgegaan van verdiensten uit de arbeid die zij feitelijk verricht, waarbij een verlies aan inkomen werd vastgesteld van 28,58%. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit is bij besluit van 20 oktober 2006 (hierna: bestreden besluit) ongegrond verklaard. 2. De rechtbank heeft het beroep van appellante, dat uitsluitend betrekking had op de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, ongegrond verklaard. De rechtbank achtte de betwiste grondslag van dat besluit deugdelijk. 3. Appellante bestrijdt de aangevallen uitspraak omdat zij van oordeel is dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit in stand heeft gelaten. De Wet WIA gaat er volgens appellante van uit dat het verdienvermogen van een verzekerde wordt vastgesteld aan de hand van een zogenoemde theoretische schatting. De in haar geval toegepaste praktische schatting miskent de strekking van de Wet WIA, aldus appellante. 4. De Raad is van oordeel dat de hoger beroepsgronden van appellante niet slagen. Daartoe heeft de Raad het volgende overwogen. 4.1. Onder arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken in de zin van de WIA dient te worden verstaan het op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid, resulterend in een relevant inkomensverlies ten opzichte van het inkomen van de zogeheten maatman. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA, wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsgeschikt is, gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek. Ingevolge het vierde lid van die bepaling kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur met betrekking tot het eerste lid nadere en zo nodig afwijkende regels worden gesteld die voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten en gedeeltelijk arbeidsgeschikten verschillend kunnen zijn. Aan dit lid is gevolg gegeven door middel van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (hierna: het Schattingsbesluit). Ingevolge artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit wordt, in afwijking van de onderdelen b en f (welke onderdelen betrekking hebben op de zogenoemde theoretische schatting), uitgegaan van de arbeid die feitelijk wordt verricht, mits dit leidt tot een lagere mate van arbeidsongeschiktheid. Naar aanleiding van hetgeen appellante daaromtrent heeft aangevoerd, ziet de Raad geen grond om te oordelen dat artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit in strijd is met artikel 6 van de Wet WIA. 4.2. Appellante heeft, onder het geven van een aantal rekenvoorbeelden, in het bijzonder betoogd dat een praktische schatting, zoals in haar geval is toegepast, in strijd is met wat zij noemt de basisgedachte van de Wet WIA. Die gedachte houdt naar haar oordeel in dat het weer of meer gaan werken altijd lonend is. In appellantes geval zou het aanvaarden van werk in een iets kleinere omvang zeker wel hebben geleid tot een arbeidsongeschiktheid van meer dan 35%, aldus appellante. Het door het Uwv gehanteerde stelsel zou ertoe kunnen leiden dat verzekerden werk in kleinere omvang aanvaarden dan zij in werkelijkheid aankunnen. Dit betoog van appellante, daargelaten de juistheid daarvan, stuit af op hetgeen in 4.1 is overwogen en kan dus niet leiden tot het buiten toepassing laten van artikel 9, aanhef en onder h, van het Schattingsbesluit. Het is voorts niet aan de bestuursrechter om een beslissing te geven over de vraag of die bepaling bijdraagt aan een doel dat de wetgever voor ogen heeft gehad bij het in het leven roepen van de Wet WIA. 4.3. Appellantes verwijzing naar het stelsel neergelegd in artikel 56 van de Wet WIA treft evenmin doel. Dat artikel bevat voorschriften ter bepaling van het moment waarop het recht op een uitkering in verband met werkhervatting gedeeltelijk arbeidsgeschikten (WGA-uitkering) eindigt. Die bepaling is derhalve niet van toepassing op een verzekerde als appellante die in een geheel andere positie verkeert omdat voor haar geen recht op een Wet WIA-uitkering is ontstaan. 4.4. De Raad komt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. 5. Er is geen aanleiding een der partijen te veroordelen in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009. (get.) H. Bolt. (get.) R.L. Rijnen. GdJ