Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3822

Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/2710 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

Ongedifferentieerde somatoforme stoornis en post-whiplassyndroom. Deskundige van de rechtbank wordt niet gevolgd. Vermoeden van overschrijding redelijke termijn.


Uitspraak

08/2710 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 28 maart 2008, 05/594 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: [betrokkene] , wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en appellant. Datum uitspraak: 6 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Namens betrokkene heeft mr. A. van Deuzen, advocaat te Zoetermeer, een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door M.J. Gerritsen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. II. OVERWEGINGEN 1. Betrokkene was werkzaam als sociaal pedagogisch medewerker voor 36 uren per week toen hij op 8 september 2000 uitviel met nek- en schouderklachten na een auto-ongeval. Met ingang van 7 september 2001 is hem een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In 2003 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Op grond van de resultaten van dat onderzoek heeft appellant geconcludeerd dat betrokkene ongeschikt is voor het eigen werk, doch geschikt is voor passende arbeid, zonder urenbeperking. 2. Bij besluit van 21 juli 2003 heeft appellant de WAO-uitkering van betrokkene met ingang van 11 september 2003 ingetrokken omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene minder dan 15% is. Bij besluit van 14 april 2005 (hierna: bestreden besluit) heeft appellant het door betrokkene gemaakte bezwaar tegen het besluit van 21 juli 2003 ongegrond verklaard. 3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en appellant opdracht gegeven tot het nemen van een nieuw besluit. De rechtbank heeft daarbij bepalingen gegeven omtrent griffierecht en vergoeding van proceskosten. De rechtbank is op grond van de rapporten van 8 september 2006 en 27 februari 2007 van de door haar ingeschakelde deskundige zenuwarts dr. H.L.S.M. Busard tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een ontoereikende medische grondslag berust. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat de deskundige de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis heeft gesteld en dat bij betrokkene beperkingen zijn te stellen op zowel fysiek als cognitief terrein. De rechtbank acht de bevindingen en de conclusies van de deskundige deugdelijk onderbouwd en in de lijn met de informatie van de behandelende sector en de expertises die in het kader van de letselschadezaak naar aanleiding van het auto-ongeval zijn verricht. Naar het oordeel van de rechtbank is uit die beschikbare informatie gebleken van een vrijwel eenduidige en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat er voor betrokkene meer beperkingen moeten worden aangenomen. 4.1. Appellant kan zich met dit oordeel van de rechtbank niet verenigen en stelt zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte haar deskundige heeft gevolgd. Appellant is het eens met de ten aanzien van betrokkene gestelde diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis, doch is het niet eens met de beperkingen die worden aangegeven. De deskundige heeft in zijn rapporten niet of nauwelijks medisch geobjectiveerd aangegeven wat de op ziekte of gebrek berustende beperkingen van betrokkene inhouden. Naar de mening van appellant is betrokkene met de reeds door de (bezwaar)verzekerings-arts aangegeven beperkingen ruim tegemoet gekomen in het door hem geclaimde onvermogen. Er zijn geen objectief medische redenen om meer beperkingen aan te nemen dan reeds is gedaan. Anders dan de rechtbank oordeelt is uit de beschikbare informatie niet gebleken van een vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde en verantwoorde opvatting dat er voor betrokkene meer beperkingen moeten worden aangenomen, aldus appellant. 4.2. Betrokkene heeft het oordeel van de rechtbank onderschreven. Betrokkene heeft voorts verzocht om schadevergoeding, omdat door de duur van de behandeling van het bezwaar door appellant en het beroep door de rechtbank de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden. 5. De Raad overweegt als volgt. 5.1. In de vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke, door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Anders dan de rechtbank ziet de Raad echter in het onderhavige geval aanleiding van dit uitgangspunt af te wijken. 5.1.1. Uit de rapporten van Busard blijkt dat hij zijn conclusie dat de psychische en lichamelijke belastbaarheid van betrokkene meer beperkt is en dat een urenbeperking noodzakelijk is op grond van de diagnoses ongedifferentieerde somatoforme stoornis en post-whiplassyndroom niet van een objectief-medische onderbouwing heeft voorzien. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen de gemotiveerde reactie van de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 28 november 2006, inhoudende dat de enkele vaststelling van de diagnose ongedifferentieerde somatoforme stoornis op zich niet kan leiden tot het aannemen van beperkingen en dat de diagnose post-whiplassyndroom geen reden geeft betrokkene dermate fors te beperken zoals door Busard is gedaan. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts er op gewezen dat Busard veel lichamelijke beperkingen heeft aangenomen zonder dat hij betrokkene lichamelijk heeft onderzocht. 5.1.2. Appellant heeft in het aanvullend hoger beroepschrift voorts het volgende uiteengezet. “Uit de informatie van de revalidatiearts Warmerdam van 4 februari 2000 is naar voren gekomen dat er sprake was van een goede verbetering in de fysieke en mentale belastbaarheid. In de brief kwam wel naar voren dat belanghebbende geen 40 uur per week werkte, maar een medisch objectiveerbare onderbouwing daarvoor werd niet gegeven. In de brieven van psychiater Ten Cate van 16 januari 2002 en 31 maart 2005 werd gesproken over een spanningssyndroom echter een urenbeperking werd niet genoemd. Ten aanzien van het neuropsycholoisch onderzoek van 31 januari 2006 verwijzen wij naar hetgeen door ons reeds in beroep is gesteld in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 30 maart 2006, welk commentaar er kort gezegd op neerkomt dat dit neuropsychologische onderzoek niet voldoet aan de betrouwbaarheidseis. Ook ten aanzien van de rapporten van Elsenburg en van Rinsen verwijzen wij naar hetgeen door ons hierover reeds is gesteld in de rapportage van de bezwaarverzekerings-arts van 14 juni 2006. De belastbaarheid zoals door deze artsen is aangegeven komt grosso modo overeen met de belastbaarheid zoals aangegeven door de primaire verzekeringsarts.Orthopeed Bronsema gaf op 5 augustus 2005 aan dat de klachten bij een whiplashtrauma niet volledig objectiveerbaar zijn. Verder stelt de orthopeed dat patiënten met een whiplashtrauma vaak niet in staat zijn door klachten vijf dagen per week een groot aantal uren te werken. Dit is echter een algemene uitspraak die bovendien niet medisch geobjectiveerd is. De orthopeed stelt verder dat moeilijk is in te schatten hoeveel uur eiser kan werken. Halve dagen lijkt haalbaar.” Appellant is daarom van mening dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er sprake is van een situatie van een bij artsen bestaande vrijwel eenduidige, consistente en naar behoren gemotiveerde opvatting dat betrokkene als gevolg van ziekte of gebrek meer beperkt is dan reeds door de (bezwaar)verzekeringsarts is aangenomen. Mede gelet op de overige in dit geding beschikbare medische informatie omtrent de gezondheidstoestand van betrokkene ten tijde in geding onderschrijft de Raad deze conclusie van appellant. 5.2. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot betrokkene vastgestelde medische beperkingen is de Raad van oordeel dat de functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor betrokkene in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. In aanmerking genomen de in beroep bij de rechtbank overgelegde rapportage van de bezwaararbeidskundige van 22 juli 2005 is de Raad van oordeel dat een als genoegzaam aan te merken toelichting is gegeven op de passendheid van de geselecteerde functies. 5.3. Nu echter eerst in de fase van het beroep een als afdoende aan te merken toelichting op de geselecteerde functies is verstrekt, is het bestreden besluit genomen in strijd met het in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) neergelegde motiveringsbeginsel. Dit betekent dat de rechtbank het bestreden besluit terecht heeft vernietigd, zij het op onjuiste gronden. Wel bestaat gelet op het vorenoverwogene aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. De Raad zal de aangevallen uitspraak vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat appellant een nieuw besluit op bezwaar neemt en zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. 6.1. De vraag of de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, is overschreden moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van de betrokkene gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van betrokkene. 6.2. Vanaf de ontvangst door appellant van het bezwaarschrift van betrokkene op 14 augustus 2003 tot de datum van deze uitspraak zijn vijf jaren en ruim acht maanden verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling van het bezwaar door appellant acht maanden geduurd, heeft de behandeling van het beroep bij de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 mei 2005 tot de uitspraak op 28 maart 2008 twee jaar en ruim 10 maanden geduurd en heeft de behandeling van het hoger beroep door de Raad vanaf de ontvangst van het hoger beroepschrift op 9 mei 2008 tot deze uitspraak op 6 mei 2009 één jaar geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn is geschonden door appellant en de rechtbank. 6.3. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, met - voor zover nodig - verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Awb, moet worden beslist omtrent betrokkenes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie) aan als partij in die procedure. 7. Uit hetgeen in 5.3 is overwogen vloeit voort dat er aanleiding is om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij aan appellant is opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven; Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder de nummers 09/2337 + 2338 beslu (Sv) ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent de gevraagde schadevergoeding in verband met de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn, en merkt tevens de Staat der Nederlanden (minister van Justitie) aan als partij in die procedure. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009. (get.) H. Bolt. (get.) R.L. Rijnen. MH