
Jurisprudentie
BI3826
Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5295 WWB + 07/5296 WWB
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/5295 WWB + 07/5296 WWB
Statusgepubliceerd
Indicatie
Intrekking bijstandsuitkering omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting recht op bijstand niet meer is vast te stellen. Terugvordering. Beoordelingsperiode. Verzwegen bankrekening. Verzwegen onroerend goed in Suriname. Geen bijzondere omstandigheden om van intrekking af te zien. Afwijzing nieuwe aanvraag. Ook in nieuwe periode geen duidelijkheid over de vermogenspositie zodat niet is vast te stellen of er recht op bijstand bestond.
Uitspraak
07/5295 WWB
07/5296 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 31 juli 2007, 07/526 en 07/527 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere (hierna: College)
Datum uitspraak: 21 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. dr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2009. Appellanten zijn, met bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door R. van Daalen, werkzaam bij de gemeente Almere.
II. OVERWEGINGEN
1.De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvingen van 24 augustus 1999 tot 18 september 2001 bijstand naar de norm voor gehuwden. Aansluitend heeft appellant tot en met 4 augustus 2002 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ontvangen omdat appellante in die periode in Suriname verbleef. Daarna is aan appellanten wederom bijstand naar de norm voor gehuwden toegekend, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een tip dat appellanten in Suriname over vermogen zouden beschikken en daar een landhuis zouden bezitten, is aan het Internationaal Bureau Fraude informatie (hierna: IBF) verzocht om ter zake een onderzoek in te stellen. In zijn eindrapport van 9 juni 2006 heeft het IBF geconcludeerd dat appellant eigenaar is van diverse percelen onroerend goed in Suriname met een totale waarde van € 918.050,--.
1.3. In een vermogenssignaal van de belastingdienst aan het College is vermeld dat appellante bij de [naam bank] een rekening heeft met het nummer [nr.] met een saldo op 31 december 2004 van € 10.044,16.
1.4. Naar aanleiding van de onder 1.2 vermelde tip en het onder 1.3 vermelde signaal heeft de Sociale Recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat verband is onder meer dossieronderzoek gedaan en zijn appellanten verhoord. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 november 2006.
1.5. Bij besluit van 14 november 2006 heeft het College de bijstand van appellanten met ingang van 24 augustus 1999 ingetrokken op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting hun recht op bijstand vanaf laatstgenoemde datum niet meer is vast te stellen.
1.6. Bij besluit van 15 november 2006 heeft het College de kosten van de aan appellanten over de periode van 24 augustus 1999 tot en met 31 oktober 2006 verleende bijstand tot een bedrag van € 131.648,83 van hen teruggevorderd.
1.7. Bij besluit van 15 februari 2007 heeft het College de tegen de besluiten van 14 en 15 november 2006 gemaakte bezwaren ongegrond verklaard op de grond dat appellanten in de periode van 24 augustus 1999 tot en met 31 oktober 2006 geen recht op bijstand hadden, primair omdat zij beschikten of redelijkerwijs konden beschikken over een vermogen dat ruimschoots lag boven de van toepassing zijnde vermogensgrens, en subsidiair omdat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting door appellanten hun recht op bijstand over de genoemde periode niet meer is vast te stellen.
1.8. Bij besluit van 16 januari 2007 heeft het College voorts de aanvraag om bijstand van appellanten van 11 december 2006 afgewezen op de grond dat er geen sprake is van een wijziging in de omstandigheden vergeleken met de omstandigheden die hebben geleid tot het intrekken van de bijstand per 24 augustus 1999.
1.9. Bij besluit van 16 februari 2007 is het tegen het besluit van 16 januari 2007 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 15 en 16 februari 2007 ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking
4.1. De Raad stelt vast dat bij het besluit van 14 november 2006 de bijstand van appellanten met ingang van 24 augustus 1999 is ingetrokken en dat het College deze intrekking niet heeft beperkt tot een bepaalde periode. Bij het besluit van 15 februari 2007 heeft het College de intrekking per 24 augustus 1999 onverkort gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak van de Raad - zie onder meer de uitspraak van 18 juli 2006, LJN AY5142 - bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 24 augustus 1999 tot en met 14 november 2006.
4.2. Vaststaat dat appellante in de in geding zijnde periode een bankrekening bij de [naam bank] had met het nummer [nr.].
Naar vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam staat van een betrokkene de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. De Raad is van oordeel dat appellante daarin niet is geslaagd. De enkele verklaring van appellante dat het tegoed op bedoelde rekening, die zij al op 7 oktober 1985 heeft geopend, aan haar zoon (of haar broer) toebehoort, is daartoe onvoldoende, ook al wordt die verklaring door haar zoon bevestigd.
4.3. De Raad stelt vervolgens vast dat appellant in Suriname (rechten op) onroerend goed had. Appellant heeft gesteld dat bedoeld onroerend goed behoort tot de onverdeelde nalatenschap van zijn overleden vader. Verder zou een perceel op 2 maart 2001 voor een bedrag van f. 40.000,-- zijn verkocht aan [R.]. Bovendien zou appellant, omdat hij de Nederlandse nationaliteit heeft, per 1 januari 2006 in Suriname geen onroerend goed meer in erfpacht of grondhuur kunnen hebben. De percelen die het IBF heeft getaxeerd, zijn eind december 2005 ook verkocht aan de [naam Stichting], zodat niet kan worden gezegd dat appellant nadien nog rechthebbende op die percelen was.
4.3.1. De Raad overweegt dat ingevolge zijn vaste rechtspraak het feit dat onroerende zaken in een officieel eigendomsregister op naam van een uitkeringsgerechtigde staan geregistreerd, de vooronderstelling rechtvaardigt dat deze zaken een bestanddeel vormen van het vermogen waarover deze beschikt dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de belanghebbende om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
4.3.2. Vaststaat dat in het Kadaster in [naam district], Suriname, is geregistreerd dat appellant op 15 november 1975 het recht van erfpacht - vervallend op 1 januari 2006 - heeft gekocht van twee percelen, groot 7 respectievelijk 3 hectaren, onder voorbehoud van het levenslange recht van vruchtgebruik ten behoeve van zijn ouders. Voorts is vermeld dat appellant op 24 juni 1983 het recht van erfpacht - vervallend op 1 januari 2006 - heeft gekocht van een perceel grond, groot 3,5 hectaren. Ten slotte is vermeld dat appellant in augustus 1993 het recht van grondhuur voor de duur van 40 jaren heeft verworven van een bebouwd onroerend goed, gelegen aan de [adres 1] en de [adres 2] in het district [naam district] alsmede dat daarop op 2 april 2001 een recht van hypotheek is gevestigd ten behoeve van [R.] ten bedrage van f. 40.000,--.
4.3.3. Naar het oordeel van de Raad heeft appellant niet in genoegzame mate aangetoond dat de in 4.3.2 genoemde rechten ten tijde in dit geding van belang geen bestanddeel vormden van het vermogen waarover hij beschikte dan wel redelijkerwijs kon beschikken. De stelling van appellant dat de rechten behoren tot de onverdeelde nalatenschap van zijn vader, acht de Raad niet aannemelijk, gezien enerzijds de datum waarop de vader van appellant is overleden - 26 november 1995 - en anderzijds de data waarop appellant blijkens de kadastrale inschrijvingen de bedoelde rechten heeft verworven. Ook kan de Raad aan de overgelegde koopovereenkomst met [R.] van 2 maart 2001 geen betekenis toekennen, omdat blijkens het kadaster die koopovereenkomst niet is geëffectueerd maar er op onroerend goed van appellant slechts een hypotheek van f. 40.000,-- ten behoeve van [R.] is gevestigd. Voorts kan de Raad aan de door appellant op 6 februari 2009 aan de Raad gezonden stukken, waarvan in het bijzonder de hypothecaire uittreksels uit het Kadaster in [naam district], waaruit zou blijken dat het recht van erfpacht op de drie percelen van 3, 3,5 en 7 hectaren op 16 december 2005 aan de [naam Stichting] is verkocht, niet de betekenis hechten die appellant daaraan toegekend wil zien. Uit de uittreksels, betrekking hebbend op de percelen van 7 en 3 hectare, valt gezien de letteraanduiding niet met zekerheid op te maken dat het gaat om de verkoop van de in geding zijnde rechten van appellant. Tevens is niets vermeld omtrent het doel en het bestuur van de stichting of de door de stichting betaalde koopprijs. De Raad houdt het er dan ook voor dat appellant in de in geding zijnde periode gerechtigd was op de vier door het IBF getaxeerde percelen.
4.4. Het College heeft zich bij zijn besluitvorming, in het spoor van de eindrapportage van het IBF van 9 juni 2006, primair op het standpunt gesteld dat het onroerend goed van appellant in Suriname een totale waarde van € 918.050,-- heeft.
De Raad is evenwel van oordeel dat op basis van de rapportage, met bijlagen, van het IBF niet met voldoende zekerheid is vast te stellen welke waarde de eigendommen van appellant in Suriname ten tijde hier van belang vertegenwoordigden. Blijkens de stukken is de waarde vastgesteld naar de datum van bezichtiging, 8 maart 2006. Omtrent de waarde in de periode van 29 augustus 1999 tot 8 maart 2006 en na laatstgenoemde datum, geeft de rapportage geen enkele indicatie. Voorts valt op basis van de rapportage van het IBF niet uit te sluiten dat bij de waardebepaling is uitgegaan van de volle eigendom en niet van de (beperktere) waarde van het recht van erfpacht/grondhuur, met daarbij de last van vruchtgebruik op twee percelen. Evenmin kan de Raad aan de door appellanten in het geding gebrachte taxatierapport van A. Ajodhia, makelaar/taxateur in [naam district], de betekenis hechten die appellanten daaraan toegekend willen zien omdat niet vast staat dat de betreffende taxateur niet partijdig is en evenmin duidelijk is hoe deze de waarde van de betreffende percelen heeft vastgesteld.
4.5. Nu niet vaststaat dat het saldo op de rekening van appellante bij de [naam bank] gedurende de gehele in geding zijnde periode de voor appellanten geldende vermogensgrens heeft overschreden en evenmin met voldoende zekerheid is vast te stellen welke waarde de rechten van appellant op het onroerende goed in Suriname vertegenwoordigen, heeft het College zich naar het oordeel van de Raad wel terecht subsidiair op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand van appellanten als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting over de in geding zijnde periode niet is vast te stellen.
4.6. Vaststaat dat appellanten van de rekening bij de [naam bank] noch van de rechten op het onroerend goed in Suriname aan het College mededeling hebben gedaan, zodat zij de op hen rustend inlichtingenverplichting hebben geschonden. Daardoor is hen over de in geding zijnde periode ten onrechte bijstand verleend. Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd om over de periode van 24 augustus 1999 tot en met 14 november 2006 tot intrekking van de bijstand over te gaan. Het College voert het beleid dat, indien de bijstand kan worden herzien of ingetrokken, in beginsel daarvan niet wordt afgezien. De Raad stelt vast dat het besluit om de bijstand over de periode van 24 augustus 1999 tot en met 14 november 2006 in te trekken in overeenstemming is met het beleid van het College. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van zijn beleid had moeten afwijken.
De terugvordering
4.7. Met hetgeen onder 4.6 is overwogen, is tevens gegeven dat over de periode van 24 augustus 1999 tot en met 31 oktober 2006 is voldaan aan de voorwaarden voor terugvordering met toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Het College was dan ook bevoegd om de kosten van bijstand over die periode van appellanten terug te vorderen. Het College voert het beleid dat, behoudens dringende redenen, steeds tot terugvordering wordt overgegaan. In het onderhavige geval heeft het College overeenkomstig zijn beleid gehandeld. De Raad ziet in hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College van zijn beleid had moeten afwijken.
De afwijzing
5. Volgens vaste rechtspraak van de Raad ligt het, indien een lopende bijstandsuitkering is beëindigd of ingetrokken, in geval van een nieuwe aanvraag, gericht op het verkrijgen van een periodieke bijstandsuitkering met ingang van een later gelegen datum, op de weg van de aanvrager om aan te tonen dat sprake is van een relevante wijziging in de omstandigheden, in die zin dat hij nu wel voldoet aan de vereisten om voor bijstand in aanmerking te komen.
5.1. Met de rechtbank en het College is de Raad van oordeel dat appellanten niet hebben aangetoond dat hun omstandigheden ten tijde van belang - dat is de periode tussen de aanvraagdatum, te weten 11 december 2006, en de datum waarop het primaire besluit is genomen, te weten 16 januari 2007 - in de zo-even bedoelde zin zijn gewijzigd. Naar het oordeel van de Raad bestaat ook in die periode geen duidelijkheid over de vermogenspositie van appellanten zodat niet is vast te stellen of zij recht op bijstand hadden.
6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. De Raad ziet ten slotte geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.M.A. van der Kolk-Severijns en J.F. Bandringa als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 april 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) B.E. Giesen.
IJ