Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3832

Datum uitspraak2009-05-06
Datum gepubliceerd2009-05-14
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/3227 WAO + 08/4872 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

1) Intrekking WAO-uitkering. 2) Bij nieuw besluit gewijzigd in herziening WAO-uitkering naar 35-45%. Medische beperkingen juist vastgesteld. Criteria een WSW-beoordeling niet dezelfde als die bij een WAO-beoordeling. Zorgvuldigheid medisch onderzoek. Passendheid van de geselecteerde functies. Het Uwv heeft met bestreden besluit 2 te kennen gegeven dat bestreden besluit 1 op een onjuiste arbeidskundige grondslag berust en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 niet in stand kunnen blijven. Berekening van het verlies aan verdiencapaciteit.


Uitspraak

08/3227 WAO 08/4872 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 april 2008, 05/6041 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 6 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. R.E. Zalm, werkzaam bij FNV Bondgenoten te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Bij brief van 18 augustus 2008 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van dezelfde datum ingezonden. Bij brief van 17 oktober 2008 heeft mr. W.F.C. van Megen, advocaat te Utrecht, als opvolgend gemachtigde, een reactie op het verweerschrift gegeven. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 maart 2009. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.F.G. Hermans. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. 1.2. Na vernietiging van het besluit op bezwaar van 17 maart 2004 bij uitspraak van 16 juni 2005 door de rechtbank Amsterdam heeft het Uwv bij besluit van 16 november 2005 (hierna: bestreden besluit 1) het bezwaar van appellant tegen het besluit van 7 augustus 2003 wederom ongegrond verklaard en de intrekking per 26 juni 2003 van diens uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheids-verzekering (WAO), welke uitkering laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij het standpunt ingenomen dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant minder dan 15% is op de grond dat appellant met inachtneming van diens medische beperkingen in staat is tot het verrichten van algemeen geaccepteerde arbeid. 2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische grondslag van bestreden besluit 1 onderschreven. De rechtbank acht met de toelichting van 21 juni 2005 van de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv thans voldoende gemotiveerd dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) juist is ingevuld en in overeenstemming is met het medisch oordeel van de betrokken verzekeringsarts van het Uwv. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de beperkingen van appellant zijn onderschat. 2.2. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat één van de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd (huishoudelijk medewerker), een toereikende toelichting op de geschiktheid daarvan ontbeert. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de bezwaararbeidsdeskundige met zijn in beroep bij de rechtbank overgelegde rapportages van 20 december 2006 en 25 oktober 2007 voldoende toegelicht dat de overige geduide functies binnen de mogelijkheden van appellant blijven. Nu eerst na het nemen van bestreden besluit 1 de vereiste motivering is gegeven heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), maar aanleiding gezien te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Tevens heeft de rechtbank beslissingen gegeven met betrekking tot proceskosten en griffierecht. 3.1. Het hoger beroep van appellant richt zich tegen het instandlaten van de rechtsgevolgen. Zakelijk weergegeven heeft appellant het volgende aangevoerd. Het medisch onderzoek is onzorgvuldig omdat de herbeoordeling in 2002 door de verzekeringsarts slechts 15 minuten heeft geduurd. Verder heeft de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank van 16 juni 2005 ten onrechte appellant niet opgeroepen voor een nader medisch onderzoek. Appellant acht zich meer beperkt dan in de FML is vastgelegd. Hij lijdt aan de ziekte SLE, heeft chronische diarree en psychische beperkingen alsmede klachten aan de linker schouder. Ten onrechte is geen urenbeperking aangenomen. Appellant heeft er voorts op gewezen dat in verband met het verrichten van arbeid in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (WSW) er meer en zwaardere beperkingen zijn gesteld. Appellant blijft verder van mening dat niet alle signaleringen van mogelijke overschrijdingen van zijn belastbaarheid voldoende zijn gemotiveerd. Overigens hadden alle eventuele gebreken in de motivering blijkens de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 ten aanzien van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) vóór 1 juli 2005 moeten worden hersteld. Appellant heeft tot slot schadevergoeding gevorderd. 3.2. Het Uwv heeft in hoger beroep het in rubriek I genoemde besluit van 18 augustus 2008 (hierna: bestreden besluit 2) genomen. Bij dat besluit heeft het Uwv naar aanleiding van het oordeel van de rechtbank de functie van huishoudelijk medewerker geschrapt, de omvang van de resterende verdiencapaciteit van appellant opnieuw berekend en de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op en na 26 juni 2003 vastgesteld op 35 tot 45%. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad is, evenals de rechtbank, van oordeel dat bestreden besluit 1 op een deugdelijke medische grondslag is gebaseerd. Dit besluit steunt op de memo’s van de bezwaarverzekeringsarts van 21 juni 2005 en 14 november 2005. Mede gelet op hetgeen in die memo’s is uiteengezet acht ook de Raad de vastlegging van de (omvang van de) medische beperkingen van appellant in de FML voldoende gemotiveerd en in overeenstemming met de beoordeling van de verzekeringsarts. Aan de Raad is niet gebleken dat de vaststelling van de belastbaarheid van appellant onzorgvuldig is geschied of op onjuiste gronden is gebaseerd. De verzekeringsarts heeft op 10 december 2002 een primair medisch onderzoek verricht. Zij heeft blijkens haar rapportage daartoe dossierstudie gedaan, de aanwezige medische gegevens bestudeerd en een anamnese afgenomen. Verder heeft er een gericht lichamelijk onderzoek en een oriënterend psychologisch onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft een FML opgesteld waarbij rekening is gehouden met een afgenomen lichamelijke en psychische belastbaarheid. In bezwaar is door de bezwaarverzekeringsarts kennis genomen van de door appellant ingebrachte informatie van de behandelend sector en deze heeft geconcludeerd dat er geen reden is de vastgestelde belastbaarheid te wijzigen. Evenals de rechtbank is ook de Raad van oordeel dat uit de medische onderzoeken van het Uwv voldoende gegevens naar voren zijn gekomen om tot een afgewogen oordeel omtrent de voor appellant geldende beperkingen te kunnen komen. Blijkens de diverse aanwezige verzekeringsgeneeskundige rapporten is rekening gehouden met de klachten van appellant ten gevolge van de ziekte SLE, de chronische diarree en de psychische klachten alsmede de klachten aan de linkerschouder en is onderbouwd dat er met betrekking tot appellant geen aanleiding is voor het stellen van een urenbeperking. Evenmin als in beroep heeft appellant in hoger beroep objectieve medische gegevens ingebracht die alsnog twijfel doen rijzen aan de juistheid van de vastgestelde medische beperkingen, zoals weergegeven in de FML. 4.2. Uit het feit dat appellant thans werkzaam is in WSW-verband kan naar het oordeel van de Raad niet worden afgeleid dat appellant ten tijde van de onderhavige schatting meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Zoals de Raad eerder heeft overwogen zijn de criteria die worden aangelegd bij een WSW-beoordeling niet dezelfde als die gelden bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling ingevolge de WAO. Verder dateren de gegevens die hebben geleid tot de indicatiestelling van ver na de datum in geding en hebben ze geen betrekking op die datum. 4.3. Naar aanleiding van hetgeen appellant omtrent de zorgvuldigheid van het medische onderzoek heeft aangevoerd, overweegt de Raad nog het volgende. Dat naar de mening van appellant het primaire medische onderzoek te kort heeft geduurd, maakt niet dat de Raad twijfel heeft over de zorgvuldigheid daarvan. Het is voorts vaste rechtspraak (zie onder meer de uitspraak van 13 maart 2002, LJN AE1875) dat het alleen verrichten van een dossieronderzoek door de bezwaarverzekeringsarts niet zonder meer onzorgvuldig is. Gelet op de in het dossier aanwezige medische gegevens is de Raad van oordeel dat in dit geval niet kan worden gezegd dat het feit dat de bezwaarverzekeringsarts heeft volstaan met dossieronderzoek zodanig afbreuk heeft gedaan aan de zorgvuldigheid van de procedure, dat dit gevolgen zou dienen te hebben voor bestreden besluit 1. 4.4. Aldus uitgaande van de juistheid van de met betrekking tot appellant vastgestelde medische beperkingen, zoals neergelegd in de FML, is de Raad met de rechtbank van oordeel dat de (resterende) functies die aan de schatting ten grondslag liggen, gelet op de daaraan verbonden belastende aspecten, als voor appellant in medisch opzicht passend dienen te worden aangemerkt. In aanmerking genomen de rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige van 20 december 2006 en 25 oktober 2007 is ook naar het oordeel van de Raad een als genoegzaam aan te merken toelichting gegeven op de passendheid van die geselecteerde functies voor appellant. 4.5. Met betrekking tot de motivering van de passendheid van de geselecteerde functies overweegt de Raad nog dat de in zijn zogenoemde CBBS-1-uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4719 e.a.) neergelegde datum van 1 juli 2005 uitsluitend betekenis had voor de situatie waarin het Uwv ervoor zou hebben gekozen niet over te gaan tot structurele aanpassing van het CBBS. Gegeven de door het Uwv doorgevoerde, door de Raad in zijn CBBS-2-uitspraken van 12 oktober 2006 (LJN AY9971 e.a.), (overwegend) als voldoende aangemerkte aanpassingen, heeft de in de CBBS-1-uitspraken aangekondigde vernietiging van op en na 1 juli 2005 genomen schattings-besluiten zonder de mogelijkheid van instandlating van de rechtsgevolgen, zijn doel en betekenis verloren. De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 7 maart 2008 (LJN BC7279). 4.6. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de door appellant in hoger beroep geformuleerde grieven tegen de aangevallen uitspraak geen doel treffen. 4.7. De Raad stelt vervolgens vast dat het Uwv met bestreden besluit 2 te kennen heeft gegeven dat bestreden besluit 1 op een onjuiste arbeidskundige grondslag berust en dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 niet in stand kunnen blijven. De Raad stelt zich achter dit standpunt en is van oordeel dat om die reden de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd als in rubriek III is omschreven. In zoverre slaagt het hoger beroep. 4.8. Aangezien het Uwv met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant, wordt ingevolge de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24 van de Awb dit beroep geacht mede te zijn gericht tegen bestreden besluit 2. 4.9. Met betrekking tot bestreden besluit 2 overweegt de Raad dat het bij de beoordeling van dat besluit nog slechts kan gaan om de berekening van het verlies aan verdiencapaciteit van appellant. Tegen deze vaststelling zijn door appellant geen grieven aangevoerd. Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de juistheid van dit besluit. Het beroep tegen bestreden besluit 2 dient dan ook ongegrond te worden verklaard. 5.1. Met het voorgaande is gegeven dat appellant als gevolg van het onrechtmatig gebleken bestreden besluit 1 schade heeft geleden, verband houdende met vertraagde uitbetaling van de uitkering. Er is aanleiding het Uwv te veroordelen tot vergoeding van de wettelijke rente over de na te betalen uitkering. Wat betreft de wijze waarop het Uwv de aan appellant verschuldigde wettelijke rente over die na te betalen uitkering dient te berekenen, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 1 november 1995, LJN ZB1495, gepubliceerd in JB 1995/314. 5.2. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 geheel in stand zijn gelaten; Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 2 ongegrond; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot vergoeding van de wettelijke rente zoals in rubriek II van deze uitspraak aangegeven, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 107,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door H. Bolt als voorzitter en T. Hoogenboom en H. Bedee als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 6 mei 2009. (get.) H. Bolt. (get.) R.L. Rijnen. TM