
Jurisprudentie
BI3838
Datum uitspraak2009-06-30
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00981/07
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-07-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00981/07
Statusgepubliceerd
Indicatie
HR: 81 RO.
Conclusie anoniem
Nr. 00981/07
Mr. Machielse
Zitting 12 mei 2009
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Arnhem, bij arrest van 4 januari 2007 wegens "als getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert, nalaten deze hulp te verlenen of te verschaffen die hij hem, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verlenen of verschaffen kan, terwijl de dood van de hulpbehoevende volgt" veroordeeld tot een taakstraf bestaande uit een werkstraf voor de duur van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
2. Mr. M.P. Nan, advocaat te Arnhem, heeft cassatie ingesteld. Mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage heeft namens verdachte bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.1 Het middel behelst de klacht dat het Hof de bewezenverklaring niet naar behoren heeft gemotiveerd, nu uit de bewijsmotivering noch de bewijsmiddelen voldoende blijkt op grond waarvan het Hof heeft aangenomen dat verdachte getuige is geweest van 'ogenblikkelijk levensgevaar'.
3.2.1 Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezen verklaard dat:
"hij op 5 juni 2003 in de gemeente Ubbergen, op de Waal ter hoogte van kilometer 875, terwijl hij getuige is geweest van het ogenblikkelijke levensgevaar waarin [slachtoffer] verkeerde, heeft nagelaten [slachtoffer] hulp te verlenen of te verschaffen die hij, zonder gevaar voor zichzelf of anderen redelijkerwijs te kunnen duchten, verlenen of verschaffen kan, immers heeft hij, verdachte, nadat hij wist dat [slachtoffer] (matroos op voornoemd motortankschip) over boord was gesprongen, [medeverdachte 1] (schipper) met dat motortankschip laten doorvaren zonder terstond te melden aan de bevoegde autoriteiten (Rijkswaterstaat) en/of aan de zich in de directe omgeving bevindende schepen, dat [slachtoffer] te water was geraakt (immers heeft hij deze melding pas na 3 minuten en 37 seconden gedaan) en heeft hij niet zo spoedig mogelijk die [medeverdachte 1] het motortankschip laten keren teneinde terug te varen naar de plaats waar [slachtoffer] te water is geraakt, om [slachtoffer] hulp te verlenen waarna de dood van [slachtoffer] is gevolgd."
3.2.2 Het Hof heeft in zijn arrest onder het kopje "nadere bewijsoverwegingen" het volgende overwogen:
"Wetenschap verdachte
Verdachte heeft gesteld dat hij niet dadelijk heeft geweten dat het [slachtoffer] was die van boord was gesprongen. Die wetenschap zou hij pas later hebben gekregen. Het hof passeert dit verweer. Verdachte voer op de bewuste dag samen met zijn broer, [medeverdachte 1], en [slachtoffer] op motortankschip "[A]". Verdachte heeft op 6 oktober 2003 verklaard (bijlage 29) - zakelijk weergegeven - dat er naast de hiervoor genoemde personen geen andere personen aan boord van de [A] waren. Op het moment dat medeverdachte [medeverdachte 1] hem waarschuwde dat er iemand van boord was gesprongen, wist hij dadelijk dat het [slachtoffer] betrof en ook de medeverdachte [medeverdachte 1] wist dit vanaf het eerste moment.
Medeverdachte [medeverdachte 1] heeft op 5 juni 2003 verklaard (bijlage 2) - zakelijk weergegeven - dat zijn schip op de bewuste dag leeg was en dat het onmogelijk was voor zwemmers om aan boord te klimmen. Nadat [slachtoffer] naar het voorschip was gegaan om te eten heeft [medeverdachte 1] hem op het dek in het gangboord aan stuurboordzijde zien zitten, vlak naast de voorste middenbolder. Hij zag vervolgens op die plaats een zwarte schim omhoog komen en van het schip afspringen. Hij heeft dadelijk algemeen (intern; hof) alarm gegeven.
Op grond van de hiervoor genoemde verklaring van verdachte zelf in combinatie met het feit dat buiten verdachte, [medeverdachte 1] en [slachtoffer] geen andere personen aan boord waren en het feit dat de medeverdachte direct alarm heeft geslagen, waarbij het hof het volstrekt onaannemelijk acht dat dit voor een zwemmer zou gebeuren, staat vast dat verdachte op het moment dat hij gealarmeerd werd en van zijn broer hoorde wat er voorgevallen was, wist dat het [slachtoffer] betrof.
Tijdverloop tussen springen en melding, respectievelijk keren
De raadsman heeft gesteld dat verdachte zo spoedig mogelijk nadat hij wist dat [slachtoffer] van boord was gesprongen, daarvan melding heeft gemaakt bij de bevoegde autoriteiten.
Het hof is van oordeel dat dit niet het geval is. [Slachtoffer] moet ten laatste om 13.30.02 uur van de [A] zijn gesprongen. Dit is namelijk het tijdstip waarop de [A] en de [B] elkaar als tegemoetvarend verkeer passeerden [zie de print van het radarbeeld (bijlage 23, blad 5) waarop te zien is dat om 13.30.02 uur de [B] ("onbekend 28") en de [A] ("onbekend 158") elkaar treffen]. De schipper van de [B], [getuige 1], ziet daarna -dus stroomopwaarts- iemand in het water liggen en meldt dat om 13.30.30 over de marifoon aan de schipper van de hem eveneens tegemoet varende [C] ("onbekend 1120" op de radarbeelden) [zie de verklaring van [getuige 1] (bijlage 16) en het stamproces-verbaal, blz. 3].
Eerst om 13.34.07 meldt verdachte aan de verkeersleiding dat [slachtoffer] overboord is gesprongen. Dit is, zoals tenlastegelegd en bewezenverklaard, niet terstond, want 3 minuten en 37 seconden na de melding door de [B] om 13.30.30 en daarmee nog in het voordeel van verdachte gerekend, die immers al voor/om 13.30.02 wist dat [slachtoffer] van boord was gesprongen.
Uit de verklaring van [getuige 2] (bijlage 22) en diens verklaring als deskundige ten overstaan van de rechter-commissaris, kon het motortankschip "[A]" reeds om 13.30.30 uur en in ieder geval om 13.32.09 uur keren. Daarmee staat vast dat de [A] niet zo spoedig mogelijk is gekeerd.
Het hof heeft de tenlastelegging aldus opgevat dat met de zinsnede "heeft hij niet zo spoedig mogelijk die [medeverdachte 1] het motortankschip laten keren" is bedoeld dat verdachte niet heeft getracht te bewerkstelligen dat zijn medeverdachte [medeverdachte 1] de [A] zo spoedig mogelijk liet keren. Van een tenlastelegging van "doen plegen" zoals door de raadsman is betoogd, is geen sprake.
Gevaar
De raadsman heeft gesteld dat van voor verdachte kenbaar ogenblikkelijk levensgevaar voor [slachtoffer] geen sprake is geweest. Verdachte heeft echter zelf ter terechtzitting in hoger beroep verklaard - zakelijk weergegeven - dat de Waal een gevaarlijke rivier is waarin je wel kunt zwemmen als er geen schepen zijn en dat het die bewuste dag druk was op de rivier en dat een zwemmer in een slechte positie verkeerde. Daarbij komt nog dat [slachtoffer] gekleed in het water is gesprongen (bijlage 3 - aantreffen stoffelijk overschot). Getuige [getuige 1] heeft ten overstaan van de rechter-commissaris onder meer verklaard dat zwemmers op de Waal hun leven in gevaar brengen. Getuige [getuige 3] verklaart bij de rechter-commissaris dat een zwemmer (in de Waal) heel weinig kans maakt de oever te bereiken. Getuige [getuige 2] verklaart ten overstaan van de rechter-commissaris dat men er snel bij moet zijn als iemand in de Waal zwemt, dat de rivier niet veilig is om te zwemmen en dat iemand al snel kan worden overvaren. Getuige [getuige 4] verklaart bij de rechter-commissaris dat een zwemmer op de Waal in een hele slechts positie zit.
Daarmee staat vast dat verdachte wel getuige was van ogenblikkelijk levensgevaar voor [slachtoffer] als bedoeld in artikel 450 van het Wetboek van Strafrecht."
3.2.3 De bewezenverklaring berust op de volgende bewijsmiddelen:
1. de door de verdachte ter terechtzitting van het hof op 21 december 2006 afgelegde verklaring -zakelijk weergegeven- inhoudende:
" (...)
De Waal is een gevaarlijke rivier, maar niet overal. Als er geen schepen zijn kun je mijns inziens wel in de Waal zwemmen. Op 5 juni 2003 was er veel scheepvaart op de Waal; in zo'n situatie verkeert een zwemmer in een slechte positie."
2. een proces-verbaal, gesloten op 7 oktober 2003, door [verbalisant 1] en [verbalisant 2], beiden brigadier van politie, inhoudende de verklaring van de verdachte:
"(...)
Nu ik de radarbeelden zie besef ik dat wij pas laat gereageerd hebben. Wij hadden eerder kunnen stoppen. [Medeverdachte 1] wist vanaf het eerste moment dat het [slachtoffer] was. Ik wist dat ook. Ik besef dat wij eerder hadden kunnen en moeten reageren."
3. een proces-verbaal, gesloten op 11 juni 2003, door [verbalisant 3], brigadier van politie, inhoudende de verklaring van [medeverdachte 1]:
"Op 5 juni 2003, omstreeks 13.30 uur voer ik met mijn schip [A] stroomafwaarts op de Waal. Mijn schip was ongeladen.
In de buurt van Lobith zei ik tegen [slachtoffer] dat hij maar wat moest gaan eten want het was etenstijd. Hij is naar het voorschip gegaan om te eten.
Afvarende ter hoogte van Gendt zag ik [slachtoffer] op het dek in het gangboord aan stuurboordzijde zitten, vlak naast de voorste middenbolder.
Ik zag een zwarte schim die plotseling vanuit het gangboord op die plaats omhoog kwam en naar voren sprong, van het schip af. Ik gaf direct algemeen (intern; hof) alarm.
De zwarte schim kon geen zwemmer zijn omdat mijn schip leeg was en het dan onmogelijk is voor zwemmers om aan boord te klimmen."
4. een proces-verbaal, gesloten op 3 november 2003, door [verbalisant 2] en [verbalisant 1], beiden brigadier van politie, houdende het relaas van verbalisanten:
"Door Rijkswaterstaat werden de radarbeelden en marifoongesprekken, die betrekking hadden op het overboord springen van [slachtoffer], vastgelegd en opgenomen. Op de vastgelegde radarbeelden zijn onder meer drie schepen zichtbaar die op de gemaakte uitdraaien van deze beelden genummerd zijn als "onbekend 158", "onbekend 28" en "onbekend 1120". Na analyse van de radarbeelden en het opgenomen marifoonverkeer kan het volgende worden gesteld:
- "onbekend 158" staat voor het motortankschip "[A]",
- "onbekend 28" staat voor het duwstel "[B]", en
- "onbekend 1120" staat voor motortankschip "[C]".
Uit de print van het radarbeeld van 2003-06-05 13:29:10 (bijlage 23, blad 2) blijkt dat de [A] zich bevindt ongeveer ter hoogte van kilometerraai 874,600 en met een snelheid van ongeveer 23 kilometer per uur stroomafwaarts vaart. Het duwstel [B] bevindt zich dan opvarend, ongeveer ter hoogte van kilometerraai 875,050, en vaart met een snelheid van ongeveer 11 kilometer per uur, terwijl het motortankschip [C], ook afvarend, zich dan ongeveer bevindt ter hoogte van kilometerraai 873,900 en met een snelheid van ongeveer 20 kilometer per uur vaart.
Uit de print van het radarbeeld van 2003-06-05 13:30:02 (bijlage 23, blad 5) blijkt dat de [A] en de [B] elkaar ter hoogte van kilometerraai 874,900 passeren. De snelheid van de [A] bedraagt op dat moment 21,5 kilometer per uur.
Om 13.30.30 uur geeft de schipper van de [B], via marifoonkanaal 4, door dat er in de bocht bij Erlecom een zwemmer in de Waal ligt.
Om 13.31.06 uur vindt, via marifoonkanaal 10, een gesprek plaats tussen de [B] (R) en de [C] (P), houdende:
R: [C] voor de [B].
P: Ja.
R: Achtung, da schwimt jemand vor euch, da mitten im Fluss ..
P: (onverstaanbaar)
R: Hast du ihm gesehen [C]?
P: (onverstaanbaar)
Uit de print van het radarbeeld van 2003-06-05 13:31:09 (bijlage 23, blad 7) blijkt dat de [A] zich ongeveer ter hoogte van kilometerraai 875,300 bevindt en vaart met een snelheid van ongeveer 20,5 kilometer per uur.
Om 13.34.07 uur roept de [A] (A), via marifoonkanaal 64, de verkeerspost Nijmegen (V):
V: Post Nijmegen.
A: Goedemorgen. [A], afvarend op kilometer 876, onze stuurman is overboord gesprongen op kilometer 875.
V: We hebben al een melding gekregen, de "RWS 32" is op weg naar u toe.
Uit de print van het radarbeeld van 2003-06-05 13:34:16 (bijlage 23, blad 11) blijkt dat de [A] zich tijdens dit gesprek bevindt ter hoogte van kilometerraai 876,000.
Uit de print van het radarbeeld van 2003-06-05 13:35:51 (bijlage 23, blad 14) blijkt dat de [A] zich bevindt ter hoogte van kilometerraai 876,600 en begint met keren om vervolgens terug te keren naar de plaats waar [slachtoffer] in het water terecht is gekomen.
Uit de print van het radarbeeld van 2003-06-05 13:43:37 (bijlage 23, blad 17) blijkt dat de [A] weer terug is bij kilometerraai 875,000."
5. een proces-verbaal, gesloten op 10 juni 2003, door [verbalisant 4], brigadier van politie, en [verbalisant 5], hoofdagent van politie, houdende het relaas van verbalisanten:
"Op 7 juni 2003 te 15.30 uur werd ons door de meldkamer telefonisch medegedeeld dat zojuist door een schipper op de rivier de Waal, ter hoogte van de verkeersbrug van Ewijk, het stoffelijk overschot van een man was aangetroffen.
Vervolgens begaven wij ons ter plaatse.
Ter plaatse was het stoffelijk overschot op de oever gelegd. Bij onderzoek zagen wij dat de man gekleed was in een spijkerbroek, T-shirt en sokken."
6. een proces-verbaal, gesloten op 11 juni 2003, door [verbalisant 3], brigadier van politie, houdende het relaas van verbalisant:
"Op 7 juni 2003 verscheen voor mij een man die als identiteitsgegevens opgaf te zijn [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
Ik confronteerde hem met het stoffelijk overschot van vermoedelijk [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats].
[Verdachte] verklaarde: Ik herken van de twee foto's van een stoffelijk overschot dat u mij toont, het lichaam van de stuurman [slachtoffer], die op 5 juni 2003 van het schip [A] van mijn broer is gesprongen in de Waal te Kekerdom."
7. een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut, afdeling Pathologie ondertekend op 9 juni 2003, door dr. R. Visser, arts-patholoog, houdende de voorlopige bevindingen van de sectie op het lichaam van [slachtoffer], geboren op [geboortedatum] 1969:
"Voorlopige conclusie:
De bevindingen waren verenigbaar met (doch niet bewijzend voor) verdrinking als oorzaak van het intreden van de dood.
Een andere, bijvoorbeeld ziekelijke of door inwerking van uitwendig mechanisch geweld opgeleverde doodsoorzaak is bij sectie niet gebleken."
8. een proces-verbaal, gesloten op 13 juni 2003, door [verbalisant 6] en [verbalisant 7], beiden brigadier van politie, inhoudende de verklaring van [getuige 1]:
"Op 5 juni 2003, voer ik als schipper/roerganger van het duwstel "[B]" op de Waal ter hoogte van de bocht van Erlecom. Ik was opvarend en voer door de binnenbocht, dus onder de rechteroever. Toen ik mij ter hoogte van het kilometerbord 875 bevond zag ik dat er iemand in het water lag.
Ongeveer vijftig meter vanaf mijn schip, richting stuurboord, lag een man in het water. Ik schat dat hij ongeveer veertig meter verwijderd was van de linkeroever. Ik heb via kanaal 4 en 10 de verkeerspost van Waterstaat in kennis gesteld.
In de afvaart naderde een tanker, de "[C]". Ik heb via de marifoon deze tanker aangeroepen en geattendeerd op de drenkeling voor hem in het vaarwater. Toen de [C] voorbij was zagen wij de drenkeling niet meer."
9. de door getuige [getuige 1] ten overstaan van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Arnhem, op 10 juni 2005 afgelegde verklaring, inhoudende:
"In de zomer zijn er meer mensen die gaan zwemmen in de Waal. Dat is op zich geen probleem behalve dat ze hun eigen leven in gevaar brengen."
10. een proces-verbaal, gesloten op 1 september 2003, door [verbalisant 1], brigadier van politie, inhoudende de verklaring van [getuige 2]:
"Ik ben ruim 23 jaar werkzaam bij Rijkswaterstaat en mijn functie is Coördinator beheer vaarwegen Dienstkring Boven-Rijn en Waal. Tevens ben ik lid van de commissie van deskundigen van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart.
U hebt mij een uitdraai laten zien van de door Rijkswaterstaat op 5 juni 2003 vastgelegde radarbeelden. Het betreft hier radarbeelden van de Waal tussen kilometerraai 871 en 877 en binnen het tijdsbestek van 5 juni 2003 te 13:28:49 uur en 13:43:37 uur. Op deze uitgedraaide beelden zijn een aantal schepen zichtbaar. U zegt mij dat het hier respectievelijk de schepen betreft "[A]" (onbekend 158), "[B]" (onbekend 28) en "[C]" (onbekend 1120).
Op de radaruitdraaien zie ik dat de [A] en de [C] afvarend zijn, terwijl de [B] stroomopwaarts vaart. Ik zie verder dat de afvarende schepen [A] en de [C] beide varen met een snelheid van ongeveer 20 kilometer per uur, terwijl de [B] vaart met een snelheid van 11 kilometer per uur.
U zegt mij dat de [A] ongeladen was en dat dit schip een lengte heeft van ongeveer tachtig meter. Op uw vraag op welk moment de [A] voor het eerst veilig kan keren kan ik u zeggen dat dit naar mijn mening veilig kan meteen nadat dit schip de tegemoetkomende [B] is gepasseerd. Dit punt ligt op kilometerraai 875 en het tijdstip is ongeveer 13:30:30 uur. Op dat moment is de afstand tussen de [A] en de eerste tegenligger ruim vijfhonderd meter, een afstand die naar mijn mening ruim voldoende is om af te stoppen en rond te gaan."
11. de door getuige-deskundige [getuige 2] ten overstaan van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Arnhem, op 10 maart 2005 afgelegde verklaring, inhoudende:
"U vraagt mij naar mijn deskundigheid. Ik ben een geboren schipperszoon. Ik heb vijf jaar zelf als matroos/stuurman op een binnenschip gevaren. Ik ben daarna reeds vijfentwintig jaar werkzaam in nautische functies. Ik heb bij Rijkswaterstaat gewerkt in de functie van mobiel verkeersleider. Nu werk ik bij Rijkswaterstaat als coördinator beheer vaarwegen. Ik ben verantwoordelijk voor de nautische/technische scheepvaartzaken binnen mijn district. Ik heb intern bij Rijkswaterstaat opleiding gehad en ook een aantal jaren praktijkervaring. Ik ben lid van de Technische Commissie Deskundigen. Deze commissie houdt zich bezig met de technische eisen van de Rijn binnenvaartschepen. De Waal valt daar ook onder.
De getuige-deskundige krijgt de pagina's van bijlage 23 overhandigd.
De rechter-commissaris vraagt mij vanaf welk moment vanaf 13:30:30 uur waarover ik op 1 september 2003 verklaard heb dat de [A] voor het eerst een tweede mogelijkheid had om te keren. Destijds was de vraag of er voldoende ruimte was om te keren nadat de [A] de [B] gepasseerd had. Ik heb toen aangegeven dat er tussen de [B] en het volgende schip circa vijfhonderd meter lag, wat voldoende ruimte was om te keren. Op het radarbeeld op pagina 6 kan je de radarecho van het volgende schip zien. Dat (schip) vaart op dat moment bij de boei 75B. Op dat moment kon de [A] dus niet keren. Op het radarbeeld op pagina 8, om 13:32:09 uur, is dat schip gepasseerd zodat de [A] weer kan keren. Er zijn als ik naar de radarbeelden kijk tussen 13:32:09 uur en 13:34:07 uur geen belemmeringen geweest om te keren.
De melding dat er iemand in de rivier zwom kwam, naar ik meen, van de [B]. Er moet dan snel hulpverlening ingeschakeld worden. De mensen op de verkeerspost en in de boten weten dat er snel hulp nodig is. Dat er iemand zwemt is nog geen probleem maar de locatie waar deze persoon zwom wordt niet als normaal beschouwd. De locatie levert het gevaar op voor de persoon zelf maar ook voor de scheepvaart. Voor je het weet overvaar je iemand.
De Waal is niet veilig om te zwemmen. Met de rivier, zoals de Waal, heb je te maken maken met een stroomsnelheid van drie tot vijf kilometer per uur, snelle scheepvaart, hoge golfslag en zuiging. Met name op de rivier zelf is het onveilig."
12. een proces-verbaal, gesloten op 16 juni 2003, door [verbalisant 6], brigadier van politie, inhoudende de verklaring van [getuige 3]:
"Ik ben schipper van het passagierschip "[D]"."
13. de door getuige [getuige 3] ten overstaan van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken bij de rechtbank Arnhem, op 10 maart 2005 afgelegde verklaring, inhoudende -zakelijk weergegeven:
"Als er iemand springt maakt dat indruk. Je maakt heel weinig kans de oever te bereiken. De Waal is een snel stromende rivier en de oever is best een eind."
14. de door getuige [getuige 4] ten overstaan van de rechter-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken, bij de rechtbank Arnhem, op 9 maart 2005 afgelegde verklaring, inhoudende:
"Ik ben van beroep mobiel verkeersleider.
De officier van justitie houdt mij voor dat uit mijn aantekeningen blijkt dat ik verzocht heb om een blusboot, helicopter en een KLPD vaartuig. U vraagt mij waarom ik dit allemaal heb opgeroepen.
Ik weet dat je als zwemmer in de Waal in een hele slechte positie zit. Als je de rivier over zou willen zwemmen, dan is er tachtig procent kans dat je het niet redt. Er is veel scheepvaartverkeer en een sterke stroming. Ik weet ook uit ervaring dat je er snel bij moet zijn. Ik heb een keer een situatie meegemaakt waarin wij binnen zeven minuten ter plaatse waren. Toen was de desbetreffende persoon toch al verdronken. In dit soort gevallen trekken wij zo veel mogelijk uit de kast om zo snel mogelijk ter plaatse te zijn."
3.3 In de toelichting op het middel wordt gesteld dat uit de feiten en de omstandigheden niet is af te leiden dat verdachte wetenschap had dat [slachtoffer], na overboord te zijn gesprongen, zich in een onmiddelijk levensbedreigende situatie bevond. Dat verdachte ter zitting heeft verklaard dat een zwemmer in de Waal in een slechte positie verkeert en dat voorts allerlei getuigen hebben aangegeven dat het gevaarlijk is om in de Waal te zwemmen zegt niets over de wetenschap die verdachte destijds had ten aanzien van het concrete ogenblikkelijke levensgevaar waarin [slachtoffer] zou hebben verkeerd.
3.4 Art. 450 Sr betreft een algemene bepaling betreffende het verzuim hulp te verlenen aan hulpbehoevenden. De Memorie van Toelichting op deze bepaling vermeldt het volgende:
"De behoefte aan hulp kan in enkele gevallen zoo dringend zijn, dat ieder gehouden is te doen wat hij kan. Hij, die een ander met den dood ziet worstelen en bij magte is hulp te verleenen, is daartoe verpligt. Bij oogenblikkelijken nood moet de burger datgene doen wat de vertegenwoordigers van het openbar gezag zouden verrigten, indien zij tegenwoordig waren.'(1)
Zo wordt de morele plicht tot hulpverlening een rechtsplicht ingeval de ander in levensgevaar verkeert en de burger zonder gevaar voor zichzelf of een ander in staat is hulp te verlenen. Hoewel het delict als een geobjectiveerd strafbaar feit is geformuleerd - want de delictsomschrijving rept niet van opzet of schuld - leidt het delictsbestanddeel 'getuige van het ogenblikkelijk levensgevaar waarin een ander verkeert' ertoe dat voor strafbaarheid bewustheid van en inzicht in dit gevaar noodzakelijk is.(2) Uitsluitend het nalaten hulp te bieden wordt middels deze bepaling strafbaar gesteld. De rechter hoeft zich niet te buigen over de vraag wat de reden is geweest voor verdachtes verzuim. Maar als die reden is gelegen in het ontbreken van inzicht in het gevaar waarin de ander verkeert is men niet 'getuige van ogenblikkelijk levensgevaar'. Uit het gegeven bijvoorbeeld dat een verdachte een man in een garagebox op zijn knieën heeft zien zitten met zijn hoofd voorover en daarvan dacht dat de man uitrustte, kan niet worden afgeleid dat de verdachte getuige was van het ogenblikkelijke levensgevaar waarin de man verkeerde.(3)
3.5 Uit de gebezigde bewijsmiddelen in de onderhavige zaak kan worden opgemaakt dat de verdachte zich terdege bewust was van het ogenblikkelijke levensgevaar waarin het slachtoffer zich bevond. Gelet op zijn verklaring ter terechtzitting in hoger beroep (bewijsmiddel 1) is de Waal een gevaarlijke rivier. Als er geen schepen zijn, kun je zijns inziens wel in de Waal zwemmen. Op 5 juni 2003 was er volgens de verdachte veel scheepvaartverkeer op de Waal. Hij vervolgt dan dat een zwemmer in zo'n situatie in een slechte positie verkeert. Dit kan tevens worden opgemaakt uit de verklaringen van de andere getuigen, die - net als de verdachte - ruime ervaring hebben in de scheepvaart. Voorts heeft de verdachte verklaard dat op het moment dat zijn broer melding gaf dat er iemand van boord was gesprongen, de verdachte dadelijk wist dat het [slachtoffer] betrof - het latere slachtoffer (bewijsmiddel 2). Hij wist dus dat [slachtoffer], zich in de Waal bevindende, in een ogenblikkelijke levensgevaarlijke situatie verkeerde gelet op het vele scheepvaartverkeer die dag. 's Hofs oordeel dat de verdachte getuige is geweest van ogenblikkelijk levensgevaar voor [slachtoffer] en wetenschap had omtrent het gevaar waarin [slachtoffer] verkeerde, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
4. Het middel faalt en kan mijns inziens met de aan art. 81 RO te ontlenen motivering worden afgedaan.
5. Ambtshalve merk ik op dat in cassatie de redelijke termijn, als bedoeld in art. 6 EVRM, is overschreden. Op 15 januari 2007 is beroep in cassatie ingesteld. Deze conclusie wordt genomen nadat meer dan twee jaren zijn verstreken. Dat moet leiden tot strafvermindering.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de hoogte van de opgelegde straf. De Hoge Raad kan de hoogte daarvan verminderen naar de gebruikelijke maatstaf. Voor het overige dient het beroep te worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, 1e druk, 3e deel, p. 259.
2 NLR 3/450.
3 Zie HR 25 maart 1997, NJ 1998, 37
Uitspraak
30 juni 2009
Strafkamer
nr. 00981/07
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 4 januari 2007, nummer 21/005584-05, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. C.W. Noorduyn, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de hoogte van de opgelegde straf, tot vermindering van die straf naar de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf van 180 uren, subsidiair 90 dagen hechtenis.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft het aantal uren te verrichten taakstraf en de duur van de vervangende hechtenis;
vermindert het aantal uren taakstraf in die zin dat dit 171 uren bedraagt;
vermindert de duur van de vervangende hechtenis in die zin dat deze 85 dagen beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 30 juni 2009.