Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3853

Datum uitspraak2009-07-07
Datum gepubliceerd2009-09-01
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01901/07
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schending ambtsgeheim en wettelijke geheimhoudingsplicht. HR: 81 RO.


Conclusie anoniem

Nr. 01901/07 Mr. Machielse Zitting 12 mei 2009 Conclusie inzake: [verdachte] 1. Het Gerechtshof te Arnhem, nevenzittingsplaats Leeuwarden, heeft verdachte op 11 december 2006 voor opzettelijke schending van een ambtsgeheim en opzettelijke schending van een wettelijke geheimhoudingsplicht, veroordeeld tot een geldboete van € 400,00. 2. Mr. A.H. Lanting, advocaat te Leeuwarden heeft cassatie ingesteld. Mr. J-L. Van Os, advocaat te Tilburg heeft een schriftuur ingezonden, houdende één middel van cassatie. 3.1. Het eerste middel stelt dat de raadsgriffier, aan wie verdachte het geheim zou hebben geopenbaard, gelet op zijn taken en de aard van zijn functie volledig op de hoogte dient te zijn van de correspondentie tussen de gemeenteraad en de burgemeester en daarom gerechtigd was tot kennisneming van de geheime informatie. 3.2. De functie van de raadsgriffier is geregeld in paragraaf 3 van hoofdstuk VII van de Gemeentewet. De raadsgriffier is een functionaris die past in het duale stelsel van het moderne gemeentebestuur. In die duale bestuursvorm zijn bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de raad en het college ontknoopt. De bestuursbevoegdheden zijn geconcentreerd bij het college, controlerende bevoegdheden bij de raad. Met de invoering van het duale besturingssysteem is een einde gemaakt aan het monisme dat de raad als hoogste orgaan van de gemeente beschouwde, waaraan het college ondergeschikt was. De steeds grotere complexiteit van het plaatselijk bestuur, het grotere belang van een deskundig ambtenarenapparaat en het steeds meer op de voorgrond treden van het college hadden de verhouding tussen raad en college in de loop der jaren al zodanig gewijzigd dat de afgrenzing en omschrijving van diverse onderscheidende bevoegdheden in de praktijk niet gemakkelijk is gebleken.(1) Deze complexiteit had ook gevolgen voor de positie van gemeentesecretaris. Deze werd geacht zowel de raad als het college te dienen, maar in een dualistisch bestuur past zo een dubbelrol niet. Vandaar dat de Minister de mogelijkheid in het leven wilde roepen om een raadsgriffier te benoemen. Een verplichting tot het benoemen van een raadsgriffier werd door hem niet opportuun geacht omdat niet iedere gemeentelijke ambtelijke organisatie daarvoor de ruimte zou bieden.(2) Het is aan de raad te beslissen of een raadsgriffier wordt benoemd. Als een raadsgriffier benoemd is staat hij ook onder het gezag en in dienst van de raad.(3) De griffier en zijn medewerkers staan formeel en functioneel los van de gewone ambtelijke organisatie.(4) In het Verslag werden vragen gesteld naar de achtergrond van het facultatieve karakter van de aanstelling van de raadsgriffier.(5) De Minister bleef bij zijn standpunt.(6) Toen is een amendement ingediend dat uiteindelijk heeft geleid tot het eerste lid van artikel 100 Gemeentewet, waardoor in iedere gemeente een raadsgriffier moet worden aangesteld.(7) De raadsgriffier is geen lid van de raad, maar functioneert dus als de ambtelijk secretaris van de raad. 3.3. Art. 25, eerste en tweede lid, Gemeentewet luidt: "1. De raad kan op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur (Stb. 1991, 703), omtrent het in een besloten vergadering behandelde en omtrent de inhoud van de stukken die aan de raad worden overgelegd, geheimhouding opleggen. Geheimhouding omtrent het in een besloten vergadering behandelde wordt tijdens die vergadering opgelegd. De geheimhouding wordt door hen die bij de behandeling aanwezig waren en allen die van het behandelde of de stukken kennis dragen, in acht genomen totdat de raad haar opheft. 2. Op grond van een belang, genoemd in artikel 10 van de Wet openbaarheid van bestuur, kan de geheimhouding eveneens worden opgelegd door het college, de burgemeester en een commissie, ieder ten aanzien van de stukken die zij aan de raad of aan leden van de raad overleggen. Daarvan wordt op de stukken melding gemaakt." 3.4. Bewijsmiddel 2 houdt als verklaring van de burgemeester in dat de brief van 31 mei 2005 betreffende de regeling die met de gemeentesecretaris was getroffen, alleen aan de fractievoorzitters is gericht en uitdrukkelijk als vertrouwelijk was aangemerkt. In een nadere bewijsoverweging heeft het hof erop gewezen dat aan verdachte duidelijk is geweest dat de brief uitsluitend was gericht aan de fractievoorzitters en niet ook aan de raadsgriffier, waaruit is op te maken dat de inhoud van deze brief ook voor de raadsgriffier verborgen moest blijven. Verdachte heeft evenwel door aan de raadsgriffier vragen op te geven over de inhoud van deze brief deze geheime informatie aan de raadsgriffier geopenbaard. Het doel van verdachte was blijkens bewijsmiddel 9 om het vertrouwelijk karakter aan deze informatie te ontnemen. 3.5. De taak van de strafrechter in een zaak als de onderhavige is beperkt tot een onderzoek van de vraag of de aan de verdachte opgelegde geheimhoudingsplicht formeel in overeenstemming is met de wettelijke regeling waarop de geheimhoudingsplicht is gebaseerd.(8) Dat de burgemeester op basis van het tweede lid van artikel 25 Gemeentewet aan afzonderlijke leden van de raad geheimhouding kan opleggen staat buiten twijfel. Evenmin is een twijfel onderhevig dat deze leden van de raad hun informatie niet mogen delen met andere leden van de raad of met derden. Het enkele feit dat de raadsgriffier de raadsleden ten dienste staat in hun werkzaamheden kan deze verplichting niet doorbreken. 3.6. Onder B wordt nog geklaagd dat het hof ten onrechte niets heeft overwogen over de stellingen van de verdediging over de Wet openbaarheid van bestuur. Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat niet blijkt dat in hoger beroep zulke stellingen aan het hof zijn voorgelegd. Dat de gemeente naderhand is overgegaan tot een wijziging van het beleid inzake openbaarmaking van bepaalde stukken valt buiten het bestek van de cassatieprocedure. Toetsing van deze in de cassatieschriftuur gedane bewering vergt immers een onderzoek van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. 4. Het middel faalt en kan met de aan art. 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Ambtshalve merk ik op dat het cassatieberoep op 21 december 2006 is ingesteld en dat inmiddels meer dan twee jaar zijn verstreken. Aldus is de redelijke termijn geschonden. Gelet op de opgelegde straf kan de Hoge Raad volstaan met de constatering van deze schending. 5. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden 1 Kamerstukken II 2000/01, 27751, 3, hoofdstuk 1 (Wet dualisering gemeentebestuur). 2 Kamerstukken II 2000/01, 27751, 3, pagina 79. 3 Kamerstukken II 2000/01, 27751, 3, pagina 81. 4 Kamerstukken II 2000/01, 27751, 3, pagina 108. 5 Kamerstukken II 2000/01, 27751, 5, pagina 52 en volgende. 6 Kamerstukken II 2000/01, 27751, 6, pagina 74. 7 Kamerstukken II 2000/01, 27751, 57. 8 HR 17 mei 2005, LJN AS4610.


Uitspraak

7 juli 2009 Strafkamer Nr. 01901/07 Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 11 december 2006, nummer 24-000222-06, in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1954, wonende te [woonplaats]. 1. Geding in cassatie Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J-L. van Os, advocaat te Tilburg, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. 2. Beoordeling van de middelen De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. 3. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde geldboete van € 400,-, subsidiair 8 dagen hechtenis, en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan. 4. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 7 juli 2009.