Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI3930

Datum uitspraak2009-05-13
Datum gepubliceerd2009-05-15
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200901382/1/V3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Vrijheidsontnemende maatregel / artikel 6 van de Vw 2000 / gevolg toewijzing vovo / beleid niet kennelijk onredelijk
De Afdeling acht het door de minister gevoerde beleid niet kennelijk onredelijk. Gelet op dat beleid bestond er voor de minister eerst aanleiding te bezien of de maatregel diende te worden opgeheven nadat het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond was verklaard dan wel het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening door de rechter was toegewezen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel reeds op 31 januari 2009, de datum van indiening van de zienswijze, in redelijkheid niet gerechtvaardigd was te achten. De grief slaagt.


Uitspraak

200901382/1/V3. Datum uitspraak: 13 mei 2009 RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van: de minister van Justitie, appellant, tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2009 in zaak nr. 09/3132 in het geding tussen: [de vreemdeling] en de minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 januari 2009 is ten aanzien van [de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling) een vrijheidsontnemende maatregel toegepast, die nadien is voortgezet. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 18 februari 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van die dag bevolen en de vreemdeling schadevergoeding toegekend. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 25 februari 2009, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend. Vervolgens is het onderzoek gesloten. 2. Overwegingen 2.1. De minister klaagt in zijn enige grief dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vanaf het moment van het indienen van de zienswijze van 31 januari 2009 het voor hem voorzienbaar was dat het verzoek om een voorlopige voorziening van de vreemdeling zou worden toegewezen en dat, nu hij de vaste gedragslijn hanteert dat indien een dergelijk verzoek wordt toegewezen in verband met een door de vreemdeling gedaan beroep op artikel 15, aanhef en onder c, van richtlijn 2004/83/EG van 29 april 2004 inzake minimumnormen voor de erkenning van onderdanen van derde landen en staatlozen als vluchtelingen of als personen die anderszins internationale bescherming behoeven en de inhoud van de verleende bescherming van de Raad van de Europese Unie (hierna: de richtlijn) de vrijheidsontnemende maatregel wordt opgeheven, niet valt in te zien waarom hij dit niet reeds op 31 januari 2009, toen de vreemdeling een beroep deed op voormeld artikel, heeft gedaan. Daartoe voert de minister aan dat de door de rechtbank in voormelde overweging aangehaalde vaste gedragslijn, hem niet bekend is. Volgens paragraaf C12/2.2.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) kan de maatregel ex artikel 6 van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) worden voortgezet indien de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd binnen de AC-procedure kan worden afgewezen, hetgeen bij besluit van 1 februari 2009 heeft plaatsgevonden. De enkele omstandigheid dat de vreemdeling in de zienswijze van 31 januari 2009 op voormeld artikel van de richtlijn een beroep heeft gedaan, doet hieraan niet af, aldus de minister. Voorts voert de minister aan dat bij toepassing van het in paragraaf C12/2.2.2 van de Vc 2000 neergelegde beleid geen aanleiding bestaat om te bezien of naar aanleiding van de zienswijze voorzienbaar kan worden geacht dat het beroep gegrond zal worden verklaard dan wel het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening zal worden toegewezen, hetgeen tot opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel zou kunnen leiden. 2.1.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling aan wie toegang is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats. Ingevolge het tweede lid kan een ruimte of plaats, bedoeld in het eerste lid, worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. 2.1.2. In paragraaf C12/2.2.1. van de Vc 2000, voor zover thans van belang, is vermeld dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND), na de aanmelding in het AC Schiphol en indiening van de asielaanvraag, onder meer op basis van de hieronder genoemde niet-cumulatieve en niet-limitatieve criteria, beziet of een maatregel op grond van artikel 6, eerste lid, juncto tweede lid, van de Vw 2000, voortgezet kan worden, indien: a. het asielverzoek binnen de AC-procedure kan worden afgewezen; b. […] Voorts staat in paragraaf C12/2.2.2. van de Vc 2000, voor zover thans van belang, vermeld dat geen (verdere) toepassing van artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 zal plaatsvinden, indien er geen zicht meer is op de omstandigheid dat de vreemdeling na afloop van zijn procedure kan voldoen aan de vertrekplicht ex artikel 5 van de Vw 2000. Indien een beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag gegrond wordt verklaard dan wel een verzoek om een voorlopige voorziening door de rechter is toegewezen, zal de IND bezien of dit aanleiding vormt de vrijheidsontnemende maatregel op te heffen. Als regel wordt de maatregel voortgezet indien het verzoek om een voorlopige voorziening om procedurele redenen wordt toegewezen. 2.1.3. De Afdeling acht het door de minister gevoerde beleid niet kennelijk onredelijk. Gelet op dat beleid bestond er voor de minister eerst aanleiding te bezien of de maatregel diende te worden opgeheven nadat het beroep tegen de afwijzing van de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd gegrond was verklaard dan wel het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening door de rechter was toegewezen. De rechtbank heeft derhalve ten onrechte grond gevonden voor het oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel reeds op 31 januari 2009, de datum van indiening van de zienswijze, in redelijkheid niet gerechtvaardigd was te achten. De grief slaagt. 2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. 2.3. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling, gelet op het vorenoverwogene, het inleidende beroep van de vreemdeling tegen het besluit van 26 januari 2009 van de minister alsnog ongegrond verklaren. Er is geen grond voor schadevergoeding. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 18 februari 2009 in zaak nr. 09/3132; III. verklaart het door de vreemdeling bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep ongegrond; IV. wijst het verzoek om schadevergoeding af. Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. T.M.A. Claessens, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Vonk, ambtenaar van Staat. w.g. Lubberdink voorzitter w.g. Vonk ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 13 mei 2009 345-550. Verzonden: 13 mei 2009 Voor eensluidend afschrift, de secretaris van de Raad van State, voor deze, mr. H.H.C. Visser, directeur Bestuursrechtspraak