Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4014

Datum uitspraak2009-04-29
Datum gepubliceerd2009-05-15
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
Zaaknummers99-000014-13 / 13/437128-08 en 13/430430-08
Statusgepubliceerd


Indicatie

Afwijzing vordering uitstel/achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling (art. 15d Sr).


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM MEERVOUDIGE KAMER VI-zaaknummer: 99-000014-13 Parketnummers: 13/437128-08 en 13/430430-08 BESLISSING op de vordering tot het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling ex artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht in de zaak van [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum], ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres], gedetineerd in het Huis van Bewaring "Het Schouw" te Amsterdam, veroordeelde. Procesgang Bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van de rechtbank te Amsterdam van 31 december 2008 (onder parketnummers 13/437128-08 en 13/430430-08) is veroordeelde tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 (achttien) maanden veroordeeld, waarvan de tenuitvoerlegging met ingang van 6 maart 2008 is gestart. Op grond van artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht zal veroordeelde op 2 mei 2009 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, tenzij de rechtbank beslist dat een van de situaties als bedoeld in artikel 15d, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht zich voordoet. De vordering De schriftelijke vordering van de officier van justitie, ingekomen ter griffie op 2 april 2009, strekt ertoe dat de rechtbank de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna ook: vi) van veroordeelde achterwege laat. Bij de behandeling ter openbare terechtzitting van 16 april 2009 heeft de officier van justitie de vordering aldus gewijzigd dat deze inhoudt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling van veroordeelde met een maand wordt uitgesteld. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in zijn vordering, nu de vordering op 2 april 2009 is ontvangen op de griffie van de rechtbank en de grond bevat waarop zij berust. De behandeling ter terechtzitting Het onderzoek is gehouden ter openbare terechtzittingen van 16 april en 29 april 2009. De veroordeelde is ter beide terechtzittingen verschenen en heeft zich daar doen bijstaan door zijn raadsvrouw, mr. N. Swart, advocaat te Amsterdam. Ter terechtzitting van 16 april 2009 heeft de rechtbank het onderzoek voor onbepaalde tijd geschorst en bepaald dat de stukken in handen worden gesteld van de officier van justitie teneinde vóór de vi-datum van 2 mei 2009 alsnog een reclasseringsrapportage op te laten maken ten behoeve van de te formuleren vi-voorwaarden. De rechtbank verwijst dienaangaande naar het proces-verbaal van de terechtzitting van 16 april 2009, waarvan een afschrift aan deze beslissing is gehecht. Ter terechtzitting van 29 april 2009 heeft de officier van justitie verklaard, zakelijk weergegeven dat, nadat aanvankelijk enige onduidelijkheid bestond over de opdrachtverstrekking, aan de reclassering opdracht is gegeven tot het opstellen van een rapportage, maar dat de uitvoering daarvan vanwege het korte tijdsbestek sinds de opdracht nog niet heeft kunnen plaatsvinden. Van de zijde van de reclassering is toegezegd dat de adviesrapportage op 6 mei 2009 kan worden opgesteld. De vi-datum is 2 mei 2009, maar veroordeelde heeft nog een aantal onbetaalde boetes uitstaan, zodat hij om die reden niet eerder dan op 8 mei 2009 in vrijheid zal worden gesteld. In zoverre ondervindt veroordeelde er geen nadeel van dat de rapportage niet op 2 mei 2009 gereed is. De officier van justitie heeft daarom gevorderd dat de behandeling wordt aangehouden totdat de reclasseringsrapportage beschikbaar is. Veroordeelde en diens raadsvrouw hebben ter terechtzitting van 29 april 2009 betoogd, zakelijk weergegeven, dat geen gronden aanwezig zijn voor uitstel of geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidsstelling. De consequenties van het niet meewerken aan het opstellen van een rapportage door de reclassering zijn aanvankelijk niet duidelijk gemaakt aan veroordeelde. De vertraging die daardoor is ontstaan, en ook het nu nog niet beschikbaar zijn van een rapportage, is niet aan veroordeelde te wijten. De verdediging heeft zich om die reden verzet tegen aanhouding van de behandeling tot 8 mei 2009 en heeft geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van de officier van justitie. De beoordeling De rechtbank overweegt als volgt. De regeling omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling, die bij wetswijziging van 1 juli 2008 in de plaats is gekomen van de voordien geldende regeling vervroegde invrijheidsstelling, brengt mee dat de officier van justitie aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling - naast de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zal maken aan enig strafbaar feit - een of meer bijzondere voorwaarden betreffende het gedrag van de veroordeelde kan verbinden. In het onderhavige geval heeft de officier van justitie het geraden geacht, gelet op de mogelijke verslavingsproblematiek van veroordeelde, om als bijzondere voorwaarde op te leggen dat de veroordeelde hulp van de reclassering aanvaardt. Teneinde deze bijzondere voorwaarde zo precies mogelijk te kunnen formuleren, heeft de officier van justitie de reclassering opdracht gegeven tot het opstellen van een rapportage. Veroordeelde heeft, na in detentie te zijn benaderd door de reclassering, geweigerd om met de hulpverleners in gesprek te treden. De reclassering heeft aan de officier van justitie te kennen gegeven dat geen rapportage kan worden opgesteld, omdat veroordeelde niet meewerkt aan de totstandkoming daarvan. Dit heeft ertoe geleid dat de officier van justitie op de voet van artikel 15d, eerste lid onder d, van het Wetboek van Strafrecht heeft gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling van veroordeelde achterwege blijft dan wel wordt uitgesteld. Ook onder de regeling voorwaardelijke invrijheidsstelling geldt als uitgangspunt dat een veroordeelde, indien is voldaan aan artikel 15 van het Wetboek van Strafrecht, vervroegd in vrijheid wordt gesteld na het ondergaan van het in deze bepaling omschreven deel van de vrijheidsstraf. Daarnaast heeft de rechtbank echter op grond van artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht de bevoegdheid om de voorwaardelijke invrijheidstelling uit te stellen of achterwege te laten, als - kort gezegd - de veroordeelde zich niet bereid verklaart de daaraan verbonden voorwaarden na te leven, een en ander op vordering van de officier van justitie. Indien de officier van justitie termen aanwezig acht om een of meer bijzondere voorwaarden te verbinden aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling rust dan ook op de officier van justitie de verplichting om de veroordeelde over dat voornemen tijdig en deugdelijk te (doen) informeren. Daarnaast is het aan de officier van justitie om de veroordeelde tijdig en deugdelijk te (doen) informeren over de consequenties die mogelijk zijn verbonden aan het weigeren van medewerking aan het totstandkomen van de voorwaarden. Een weigering kan immers worden opgevat als het zich niet bereid verklaren om de voorwaarden na te leven en daarmee het voor de veroordeelde verstrekkende gevolg hebben dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling geheel achterwege blijft. Dat brengt in het onderhavige geval mee dat, nu het noodzakelijk is geacht om een reclasseringsrapportage te laten opmaken waarbij de medewerking van veroordeelde was vereist, de officier van justitie de veroordeelde daarover van tevoren, en bij voorkeur schriftelijk, op de hoogte had dienen te stellen. Gesteld noch gebleken is dat veroordeelde in de onderhavige zaak (van tevoren) is geïnformeerd over het voornemen om een bijzondere voorwaarde aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling te verbinden en over de consequenties van een weigering om mee te werken aan het opstellen van de reclasseringsrapportage. Nu veroordeelde hiermee niet bekend was, kan hem niet worden verweten dat hij niet met de reclassering heeft willen spreken, zodat de reclassering niet in staat is geweest de noodzakelijk geachte rapportage op te maken. De rechtbank is van oordeel dat de gevolgen hiervan in dit geval, mede gelet op de omstandigheid dat het om (de uitleg van) betrekkelijk nieuwe wetgeving gaat, niet voor rekening en risico van veroordeelde dienen te komen. Ter terechtzitting van 16 april 2009 heeft de rechtbank bepaald dat de officier van justitie in de gelegenheid werd gesteld om voor de vi-datum van 2 mei a.s. alsnog een reclasseringsrapportage te laten opmaken ten behoeve van te formuleren vi-voorwaarden. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat, mocht veroordeelde met de voorwaarden instemmen, veroordeelde per genoemde vi-datum in vrijheid kon worden gesteld. Als zou blijken dat veroordeelde niet wenste mee te werken aan het opstellen van vi-voorwaarden, dan zou de vordering van de officier van justitie vóór 2 mei 2009 alsnog worden behandeld. Thans is gebleken dat, gelet op het tijdverlies ontstaan door de gerezen onduidelijkheid over de opdrachtverstrekking aan de reclassering en het korte tijdsbestek dat vervolgens restte, de reclassering niet in de gelegenheid is geweest om een rapportage op te stellen. Daartoe is zij op zijn vroegst op 6 mei 2009 in staat. De rechtbank is van oordeel dat de omstandigheid dat ook thans geen reclasseringsrapportage beschikbaar is als gevolg waarvan het formuleren van de bijzondere voorwaarde niet mogelijk is, niet voor rekening van veroordeelde moet komen. De rechtbank wijst hiertoe op hetgeen hierboven is overwogen en op de omstandigheid dat de vertraging die na 16 april 2009 is ontstaan niet is te wijten aan handelen of nalaten van veroordeelde. De rechtbank wijst het verzoek van de officier van justitie af om de zaak aan te houden tot 7 of 8 mei 2009 in afwachting van de reclasseringsrapportage. Die data zijn immers gelegen na de voorlopige vi-datum. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het niet opportuun de beslissing omtrent de voorwaardelijke invrijheidsstelling (nader) uit te stellen, omdat veroordeelde daardoor zou worden benadeeld. In dat verband hecht de rechtbank er voorts aan op te merken dat een vordering als de onderhavige uiterlijk dertig dagen voor de vi-datum dient te worden ingediend, maar dat het aanbeveling verdient de vordering op een zodanig tijdstip in te dienen dat een nader onderzoek naar de bereidheid van de veroordeelde om in te stemmen met aan zijn invrijheidstelling te verbinden voorwaarden mogelijk is. Anders dan de officier van justitie heeft bepleit, moet buiten beschouwing blijven of veroordeelde eventueel nog enkele dagen langer in (vervangende) hechtenis zal moeten blijven vanwege onbetaald gebleven boetes. Die vervangende hechtenis houdt immers geen verband met de hechtenis uit hoofde van de aan veroordeelde opgelegde straf bij vonnis van 31 december 2008 terwijl overigens thans niet met zekerheid kan worden vastgesteld in hoeverre enige vervangende hechtenis zal moeten worden ondergaan. Het voorgaande betekent dat de door de officier van justitie aangevoerde grond, inhoudende dat veroordeelde zich niet bereid verklaart om de aan de voorwaardelijke invrijheidsstelling te verbinden voorwaarden na te leven, niet is komen vast te staan. De onmogelijkheid om zulks alsnog vast te stellen vóór de vi-datum van 2 mei 2009 komt voor rekening van de officier van justitie. Dit leidt ertoe dat de vordering tot het achterwege blijven dan wel uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidsstelling moet worden afgewezen. Beslissing De rechtbank: wijst de vordering tot het uitstellen met een maand dan wel het geheel achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling af; bepaalt de datum van de voorwaardelijke invrijheidsstelling op 2 mei 2009. Deze beslissing is gegeven door mr. G.P.C. Janssen, voorzitter, mrs. F.P. Geelhoed en H.M.L. Frons, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J.T. Kruis, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 april 2009.