Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4099

Datum uitspraak2009-05-11
Datum gepubliceerd2009-05-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAWB 08/ 5005 WET-T2-BRG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Wanneer het in een geschil alleen gaat om de verhouding tussen een bestuursorgaan en een direct belangheb¬ben¬de heeft het, met het oog op het zwaarwegende belang van een effectieve rechts¬bescherming voor ook de justitiabelen naar wie de verzending of bij wie de postbezorging – veelal onbewijs¬baar – mogelijk heeft gehaperd, hoe gering de kans daarop misschien ook is, als uit¬gangs¬punt te gelden dat een ontkenning van de ontvangst geloofwaardig moet worden geacht, tenzij er gronden zijn daaraan te twijfelen. Nu het door eiser niet ontvangen zijn van de oproeping, zonder dat dit eiser kan worden verweten of toegerekend, in redelijkheid niet anders dan als een geldige reden van verhindering kan worden gezien, had verweerder ingevolge artikel 133, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen tijd en plaats van het aan eiser opgelegde onderzoek opnieuw moeten vaststellen. Beroep gegrond.


Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM Sector Bestuursrecht Enkelvoudige kamer Reg.nr.: AWB 08/5005 WET-T2-BRG Uitspraak in het geding tussen [eiser], wonende te [woonplaats], eiser, gemachtigde [naam], advocaat te [plaats], en de stichting ‘Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen’, gevestigd te Rijswijk, verweerder. 1 Ontstaan en loop van de procedure Bij besluit van 24 oktober 2008 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het besluit van 7 augustus 2008 (hierna: het primaire besluit) ongegrond verklaard. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 april 2009. 2 Overwegingen Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich, voor zover thans van belang, op het stand¬punt gesteld dat bij het primaire besluit van 7 augustus 2008 terecht het rijbewijs van eiser voor alle categorieën ongeldig is verklaard, omdat hij niet heeft meegewerkt aan een hem bij besluit van 31 maart 2008 opgelegd onderzoek naar de geschiktheid en niet is gebleken van een geldige reden van verhindering. Verweerder stelt dat eiser bij aangetekende brief van 21 mei 2008 is opgeroepen voor een onderzoek op 3 juli 2008 en dat deze brief door TNT Post met de mededeling ‘niet afgehaald’ aan verweerder is teruggestuurd. Eiser heeft hier in beroep - samengevat - tegen aangevoerd dat hij het besluit van 31 maart 2008 heeft ontvangen en bereid was om aan het onderzoek mee te werken, maar dat hij de oproepings¬brief van 21 mei 2008 nooit heeft ontvangen. Volgens eiser heeft hij in zijn brie¬ven¬bus evenmin een bericht (hierna: afhaalbewijs) aangetroffen dat er een aangete¬kende brief voor hem op het postkantoor zou liggen, zodat hij niet van de datum van het onderzoek op de hoogte kon zijn. Door de oproeping slechts per aangetekende brief te verzenden heeft verweerder volgens eiser onzorgvuldig gehandeld. Verweerder had in de beslissing op bezwaar hierop moeten ingaan en eiser nogmaals voor een onder¬zoek moeten uitnodigen, aldus eiser. De rechtbank oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 132, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994), voor zover hier van belang, is degene die zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn geschiktheid verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen. Ingevolge het tweede lid, voor zover hier van belang, besluit verweerder bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs. In artikel 133, tweede lid, van het Reglement rijbewijzen is bepaald dat indien betrokkene niet op de voor het onderzoek vastgestelde tijd en plaats aanwezig is, tijd en plaats van het onderzoek door verweerder opnieuw worden vastgesteld, tenzij naar het oordeel van verweer¬der geen sprake is van een geldige reden van verhindering. Vaststaat dat eiser op 3 juli 2008 niet is verschenen op het onderzoek als bedoeld in artikel 132, eerste lid, van de WVW 1994, waarvoor hij bij de aangetekende brief van 21 mei 2008 was opgeroepen, en dat verweerder vervolgens geen nieuwe datum voor het onderzoek heeft bepaald. Partijen twisten over de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eiser geen geldige reden van verhindering had. Ten aanzien van de bewijslastverdeling heeft te gelden – overeenkomstig onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) van 30 oktober 1997, LJN: ZF3014 – dat verweerder aannemelijk dient te maken dat de op¬roeping is verzonden en dat als eiser de ontvangst op niet ongeloofwaardige wijze ontkent, verweerder ook de ontvangst van de oproeping aannemelijk dient te maken. De rechtbank is op grond van de door verweerder retour ontvangen envelop van de aangete¬kende verzen¬ding, met op een voor retourzending bestemde sticker de tekst ‘niet afgehaald’ aangekruist, van oordeel dat verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat de oproeping – aangetekend – is verzonden en juist was geadresseerd. Anders dan verweerder acht de rechtbank de ontkenning door eiser van de ontvangst van een afhaalbewijs evenwel niet on¬geloof¬waardig, gelet op zijn consistente stellingname hier¬omtrent in bezwaar en beroep, en op zijn verklaring aan het onderzoek mee te willen werken, welke verklaring steun vindt in de omstandigheden dat eiser geen bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit waarbij het onderzoek werd opgelegd en dat het meewerken aan het onder¬zoek in eisers belang is. Daarbij is de rechtbank van oordeel dat wanneer het in een geschil, zoals het onder¬havige, alleen gaat om de verhouding tussen een bestuursorgaan en een direct belangheb¬ben¬de, met het oog op het zwaarwegende belang van een effectieve rechts¬bescherming voor ook de justitiabelen naar wie de verzending of bij wie de postbezorging – veelal onbewijs¬baar – mogelijk heeft gehaperd, hoe gering de kans daarop misschien ook is, als uit¬gangs¬punt heeft te gelden dat een ontkenning van de ontvangst geloofwaardig moet worden geacht, tenzij er gronden zijn daaraan te twijfelen. Voor dit uitgangspunt kan steun worden gevonden in recht¬spraak van de Afdeling (behalve de al genoemde uitspraak van 30 oktober 1997 bijvoor¬beeld ook de uitspraak van 1 september 1998, LJN: ZF3529, ook gepubliceerd als AB 1998, 412, met noot M.S.V., ook over de onderhavige kwestie, in fine; vergelijk ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 17 november 2006, LJN: AZ3525). De rechtbank heeft, zoals volgt uit het hiervoor overwogene, geen gronden om te twijfelen aan de geloofwaardigheid van eisers ontkenning van de ont¬vangst van het afhaalbewijs. In het bijzonder bestaat er geen enkele aanwijzing dat eiser, anders dan hij stelt, dit afhaalbewijs wel heeft ontvan¬gen, noch zijn in de onderhavige zaak feiten en omstandig¬heden gebleken die eiser had kunnen en dienen - maar heeft nagelaten - te stellen ter (nadere) onderbouwing van zijn betwisting van de ontvangst van het afhaalbewijs. Ook verweerder heeft de ontvangst van het afhaalbewijs, althans de oproeping, niet aannemelijk gemaakt. Nu het door eiser niet ontvangen zijn van de oproeping, zonder dat dit eiser kan worden verweten of toegerekend, in redelijkheid niet anders dan als een geldige reden van verhinde¬ring kan wor¬den gezien, had verweerder ingevolge artikel 133, tweede lid, van het Regle¬ment rijbe¬wij¬zen tijd en plaats van het aan eiser opgelegde onder¬zoek opnieuw moeten vast¬stellen. Het bestreden besluit kan wegens schending van dit artikel derhalve niet in stand blijven, zodat het, onder gegrondverklaring van het beroep, vernietigd zal worden. Verweer¬der zal worden opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep tot aan deze uitspraak redelijkerwijs heeft moeten ma¬ken. De rechtbank bepaalt de proceskosten op € 644,-- aan kosten van door een derde be¬roeps¬ma¬tig verleende rechtsbijstand. Ook dient aan eiser het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed. 3 Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, draagt verweerder op opnieuw op het bezwaar te beslissen, met inachtneming van deze uitspraak, bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 145,-- vergoedt, veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 644,--, wijst verweerder aan als de rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet vergoeden en bepaalt dat, nu aan eiser een toevoeging is verleend, deze kosten rechtstreeks aan de griffier (rekening¬num¬mer 19 23 25 892) worden betaald. Aldus gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, rechter, in tegenwoordigheid van mr. W. van den Berg, griffier. De griffier: De rechter: Uitgesproken in het openbaar op: 11 mei 2009. Een belanghebbende - onder wie in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift is zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden. Afschrift verzonden op: