Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4189

Datum uitspraak2009-04-21
Datum gepubliceerd2009-05-19
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers107001559
Statusgepubliceerd


Indicatie

vordering tussen uitzendbureau's


Uitspraak

Arrest d.d. 21 april 2009 Zaaknummer 107.001.559/01 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN Arrest van de eerste kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellant] wonende te [woonplaats appellant], appellant, in eerste aanleg: eiser, hierna te noemen: [appellant], advocaat: mr. A.H. Lanting, kantoorhoudende te Leeuwarden, tegen W.W. Personeelsdiensten B.V., gevestigd te Erica, geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde, hierna te noemen: Personeelsdiensten, advocaat: mr. J.V. van Ophem, kantoorhoudende te Leeuwarden. Het geding in eerste instantie In eerste aanleg is geprocedeerd en beslist zoals weergegeven in de vonnissen uitgesproken op 8 september 2004 en 1 februari 2006 en 20 september 2006 door de rechtbank Assen. Het geding in hoger beroep Bij exploot van 20 december 2006, hersteld bij exploit van 24 januari 2007, is door [appellant] hoger beroep ingesteld van het vonnis d.d. 20 september 2006 met dagvaarding van Personeelsdiensten tegen de zitting van 7 februari 2007. De conclusie van de dagvaarding in hoger beroep luidt: "te vernietigen het vonnis op 20 september 2006 door de Rechtbank Assen, sector civiel recht, tussen partijen gewezen, en, opnieuw rechtdoende de vorderingen van appellant alsnog af te wijzen, met veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties." Bij de memorie van grieven zijn producties overgelegd. De conclusie van deze memorie luidt: "het vonnis van de Rechtbank Assen van 1 februari 2006, gewezen tussen de appellant als eiser en de geïntimeerden als gedaagde, te vernietigen en opnieuw rechtdoende de gewijzigde vorderingen van de oorspronkelijk eiser toe te wijzen, met veroordeling van de geïntimeerden in de kosten van de procedure, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.' Bij memorie van antwoord is door Personeelsdiensten verweer gevoerd met als conclusie: "primair [appellant] in zijn hoger beroep niet ontvankelijk te verklaren en subsidair het vonnis van de rechtbank Assen van 20 september 2006 tussen partijen gewezen te bekrachtigen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van gronden, met veroordeling van [appellant] in de kosten van dit geding." Voorts heeft [appellant] een akte genomen en vervolgens heeft Personeelsdiensten een antwoordakte genomen Tenslotte heeft Personeelsdiensten de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest. De grieven [appellant] heeft vijf grieven opgeworpen. De beoordeling Met betrekking tot de ontvankelijkheid en de omvang van het appel: 1. Alhoewel de appeldagvaarding slechts melding maakt van beroep tegen het vonnis van 20 september 2006 en het petitum van de appeldagvaarding daarop ook is afgestemd, heeft [appellant] ook een grief ontwikkeld tegen het vonnis van 1 februari 2006 en het petitum gewijzigd, in die zin dat bij memorie van grieven ook vernietiging wordt gevorderd van bedoeld vonnis van 1 februari 2006. Volgens vaste jurisprudentie kan een tussenvonnis ook nog in het appel worden betrokken door middel van een daartegen gerichte grief (zie onder meer HR 14 oktober 1983, NJ 1984, 47), zodat het appel ook het vonnis van 1 februari 2006 omvat en het hof recht zal doen op het petitum zoals dat bij memorie van grieven is geformuleerd. Met betrekking tot de vaststaande feiten: 2. Tegen de weergave van de vaststaande feiten onder overweging 1 (1.1 tot en met 1.9) van het vonnis van 1 februari 2006, van welk vonnis een afschrift aan dit arrest is gehecht, is geen grief ontwikkeld, zodat ook het hof van die feiten uit zal gaan. Met betrekking tot grief I: 3. De grief is gericht tegen overweging 4.16 van het vonnis van 1 februari 2006, waar de rechtbank concludeert dat op grond van hetgeen daarvoor is overwogen "het aan de orde zijnde (Ster v.o.f.) gedeelte zal worden afgewezen, omdat individuele vennoten niet zonder meer - zoals in dit geval - tegen firmadebiteuren rechten kunnen doen gelden." 4. Het hof stelt vast dat uit de toelichting op de grief niet blijkt dat [appellant] het op oneens is met hetgeen de rechtbank aan de hiervoor weergegeven conclusie aan rechtsoverwegingen ten grondslag heeft gelegd (4.6 tot en met 4.15 van bedoeld vonnis) doch van mening is dat het Personeelsdiensten op grond van een aan haar (en andere klanten) toegezonden e-mail bericht (productie 2 bij de memorie van grieven) duidelijk is, althans had moeten zijn "dat alle vorderingsrechten op [appellant] overgingen", zodat ook het onderhavige deel van de vordering "door [appellant] kan worden gevorderd." 5. Daargelaten dat Personeeldiensten impliciet aangeeft dat bedoeld bericht haar niet heeft bereikt en een (voldoende gespecificeerd) bewijsaanbod ter zake niet voorligt, doet de inhoud van dit bericht niets af aan hetgeen de rechtbank in bedoelde overwegingen heeft betoogd, laat staan dat uit het bericht zou blijken dat de vordering van de gezamenlijke vennoten van Ster v.o.f. op rechtsgeldige wijze aan [appellant] zou zijn overgedragen en/of dat van een dergelijke overdracht mededeling aan Personeelsdiensten wordt gedaan als bedoeld in artikel 3:94 BW. De stelling van [appellant] dat voor overdracht van een vordering uitsluitend een mededeling volstaat, vindt geen steun in het recht. 6. De grief treft derhalve geen doel. Met betrekking tot grief II: 7. De grief richt zich tegen hetgeen de rechtbank onder 2.8 van het vonnis van 20 september 2006 heeft overwogen. 8. Uit de toelichting op de grief komt naar voren dat [appellant] zich op het standpunt stelt dat Personeelsdiensten zich niet op het ontbreken van de handtekening van [betrokkene] op de lijsten kan beroepen, daar zij die ondertekening zelf onmogelijk heeft gemaakt. Daaraan ligt de stelling ten grondslag dat "Personeelsdiensten ook een uitzendbureau was en de door [appellant] uitgeleende mensen soms regelmatig naar de achterliggende inleners gingen en zodoende niet bij Personeelsdiensten kwamen." 9. De rechtbank heeft [appellant] bij haar tussenarrest van 1 februari 2006 opgedragen te bewijzen "dat hij van Personeelsdiensten na week 38 van het jaar 2003 opdrachten verstrekt heeft gekregen uit hoofde waarvan Personeelsdiensten hem nog enig bedrag verschuldigd is." Die bewijsopdracht staat - nu daartegen geen grief is gericht - in appel niet ter discussie. [appellant] heeft, ter voldoening aan die bewijsopdracht, twee getuigen doen horen, te weten een vroegere administratieve medewerker van Mega Star, [getuige] en [appellant] zelf als partij-getuige. [getuige] heeft - onder meer - het volgende verklaard: "De facturen werden vastgesteld aan de hand van lijsten die waren opgesteld door de werknemers en die waren voorzien van de handtekening van [betrokkene]. " Als partij-getuige heeft [appellant] zelf - onder meer - het volgende verklaard: "De afspraken hielden in dat bij Personeelszaken of via Personeelszaken mensen aan het werk zijn geweest. Ik heb hiervoor elke week gefactureerd, nadat ik van [betrokkene] een ondertekend lijstje met daarop vermeld het aantal gewerkte uren per werknemer had gekregen." 10. Bij akte na enquête heeft [appellant] onder 3 nog eens expliciet gerefereerd aan beide verklaringen en herhaald "dat er werd gefactureerd na ontvangst van door [betrokkene] (in persoon) afgetekende urenlijsten." De rechtbank heeft in haar eindvonnis geconstateerd dat de meeste lijsten niet zijn ondertekend en dat de wel ondertekende lijsten niet door [betrokkene] zijn getekend. 11. In dat licht bezien is de koerswijziging van [appellant], als blijkend uit de toelichting op de grief, zonder nadere toelichting - die ontbreekt - volstrekt onbegrijpelijk. Het hof onderstreept in dat verband dat [appellant] in zijn laatste processtuk (de akte van 23 december 2008) aangeeft dat hij ten aanzien van het niet ondertekend zijn van een aantal urenlijsten zijn stellingen handhaaft "zoals die tot op heden door hem zijn ingenomen, inclusief die uit de getuigenverhoren en de memorie van grieven." 12. De grief faalt. Met betrekking tot grief III: 13. Grief III houdt in dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat [appellant] er niet in is geslaagd het hem opgedragen bewijs te leveren. [appellant] heeft in hoger beroep, in een kennelijke poging ter zake alsnog aanvullend bewijs te leveren, een aantal verklaringen uit 2003 en 2004 uit een strafrechtelijk onderzoek overgelegd. Het gaat daarbij om in 2003 en 2004 ten overstaan van verschillende opsporingsambtenaren afgelegde verklaringen, welke inhoudelijk door Personeelsdiensten worden betwist. Het hof stelt voorop dat aan deze schriftelijke verklaringen - wat daar verder ook van zij - geen doorslaggevende bewijskracht kan worden toegekend, nu [appellant] de betrokken personen in de onderhavige procedure niet als getuigen heeft doen horen, zodat Personeelsdiensten niet in de gelegenheid is gesteld die personen te (doen) ondervragen. [appellant] heeft echter in hoger beroep aangeboden genoemde personen alsnog als getuigen te doen horen. In het licht van hetgeen hiervoor met betrekking tot grief II is overwogen, oordeelt het hof dat aanbod echter als onvoldoende specifiek/relevant, nu niet is aangeven (en uit de overgelegde verklaringen ook niet blijkt) dat bedoelde personen verklaringen kunnen afleggen waaruit blijkt dat [appellant] (dus niet Ster v.o.f.) van Personeelsdiensten na week 38 van het jaar 2003 opdrachten verstrekt heeft gekregen uit hoofde waarvan Personeelsdiensten [appellant] nog enig bedrag verschuldigd is, en al evenmin verklaringen welke afdoen aan hetgeen [appellant] heeft gesteld met betrekking tot de facturering op basis van door [betrokkene] afgetekende urenlijsten. Het hof passeert derhalve het aanvullende bewijsaanbod. 14. De grief faalt. Met betrekking tot de grieven IV en V: 15. De grieven strekken ten betoge dat de vordering van [appellant] ten onrechte door de rechtbank is afgewezen en dat [appellant] ten onrechte is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg. De grieven missen derhalve zelfstandige betekenis en delen het lot van de grieven I tot en met III. Slotsom 16. De vonnissen waarvan beroep dienen te worden bekrachtigd. [appellant] zal, als de in het ongelijk te stellen partij, worden veroordeeld in de kosten van deze procedure in hoger beroep (salaris advocaat: 1,5 punt tarief IV). Beslissing Het gerechtshof: bekrachtigt de vonnissen van 1 februari 2006 en 20 september 2006, waarvan beroep; veroordeelt [appellant] in de kosten van deze procedure in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Personeelsdiensten begroot op € 270,-- aan verschotten en op € 2.446,50 aan geliquideerd salaris voor de advocaat. Aldus gewezen door mr. Mollema, voorzitter en mrs. Kuiper en Fikkers, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 21 april 2009 in bijzijn van de griffier.