
Jurisprudentie
BI4215
Datum uitspraak2009-03-31
Datum gepubliceerd2009-05-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 08/1834 beslu
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-18
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 08/1834 beslu
Statusgepubliceerd
Indicatie
Het bestreden besluit zal worden vernietigd omdat het wederom niet deugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu het de tweede vernietiging van hetzelfde besluit is en er meerdere adviezen zijn uitgebracht door zowel BMA als ARM/CWM gaat de rechtbank ervan uit dat nieuwe adviezen het motiveringsgebrek niet kunnen helen. De rechtbank ziet daarom aanleiding ook het primaire besluit te herroepen behoudens voorzover de panden aan de Prinsengracht op de gemeentelijke monumentenlijst zijn geplaatst en voorts om te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
Sector Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 08/1834Beslu
uitspraak van de enkelvoudige kamer
in de zaak tussen:
Automobielbedrijf en Handelsonderneming "De Hoofdstad" B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
gemachtigde: [gemachtigde]
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum,
verweerder,
gemachtigde: mr. A.F.P. van Mierlo.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 7 juli 2007 (reg.nr. AWB 05/5856) heeft deze rechtbank het beroep van eiseres tegen het besluit van verweerder van 1 november 2005 gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en verweerder opgedragen opnieuw op het bezwaarschrift van eiseres te beslissen.
Verweerder heeft bij besluit van 3 april 2008 het bezwaar wederom ongegrond verklaard. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De rechtbank heeft de behandeling van de zaak op de zitting van 16 december 2008 geschorst om een onderzoek ter plaatse te verrichten. Dit onderzoek heeft plaatsgevonden op 16 januari 2009, waarbij de garage-ingang aan de zijde van de Lange Leidsedwarsstraat alsmede de garage-ingang aan de zijde van de Prinsengracht 540-542 en de daartussen liggende overkapping zijn bezichtigd. Partijen waren daarbij aanwezig evenals [persoon1] (Bureau Monumenten & Archeologie) en [persoon2] (commissie welstand en monumenten Amsterdam).
Partijen hebben na het onderzoek ter plaatse stukken gewisseld en de rechtbank schriftelijk toestemming gegeven om een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. De rechtbank heeft daarop het onderzoek gesloten.
2. Overwegingen
2.1. Eiseres en verweerder hebben bij brieven van respectievelijk 27 januari 2009 en 6 februari 2009 een nadere reactie ingediend. De rechtbank zal deze stukken bij de beoordeling betrekken.
2.2 In de bovengenoemde uitspraak van 7 juli 2007 heeft de rechtbank overwogen dat, nu het besluit berust op het advies van de Amsterdamse Raad voor de Monumentenzorg (ARM), dat is gebaseerd op een onjuist uitgangspunt, namelijk dat ook de panden aan de Lange Leidsedwarsstraat zijn ontworpen door [architect], het bestreden besluit niet deugdelijk is gemotiveerd. Voorts was de rechtbank van oordeel dat in de tweede monumentenbeschrijving van het Bureau Monumenten & Archeologie (verder BMA) niet was aangegeven welke onderdelen van de panden aan de Lange Leidsedwarsstraat om welke reden bijzondere cultuurhistorische of andere waarde bezitten. Voorts was de rechtbank van oordeel dat uit de tweede monumentenbeschrijving niet bleek waarom de panden aan de Lange Leidsedwarsstraat als een geheel dienen te worden aangemerkt met de door [architect] ontworpen panden aan de Prinsengracht. Het bestreden besluit was mitsdien niet deugdelijk gemotiveerd. Partijen hebben geen hoger beroep ingesteld tegen die uitspraak zodat deze onaantastbaar is geworden.
2.3 Zoals de rechtbank in de eerdere uitspraak heeft overwogen heeft eiseres geen bezwaar gemaakt tegen de plaatsing op de gemeentelijke monumentenlijst van de panden aan de Prinsengracht. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de plaatsing op de monumentenlijst van de garage, die bestaat uit een onderdoorgang aan de Prinsengracht, een overkapping van het binnenterrein en een onderdoorgang aan de Lange Leidsedwarsstraat, en voorts tegen de plaatsing op de monumentenlijst van de woningen aan de Lange Leidsedwarsstraat 115-121. Eiseres stelt zich op het standpunt dat verweerder ook in het thans bestreden besluit, dat steunt op de op 22 november 2007 aangepaste monumentenbeschrijving van het BMA van 1 september 2005 alsmede op het nadere advies van de Commissie van Welstand en Monumenten (CWM) als opvolger van de ARM, nog steeds niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de in geding zijnde panden cultuurhistorische waarde bezitten en mitsdien op de gemeentelijke monumentenlijst dienen te worden geplaatst.
2.4 Ingevolge artikel 20, zesde lid, van de Monumentenverordening stadsdeel Amsterdam-Centrum 2005, in werking getreden op 17 november 2005, worden aanvragen, ingediend voor de inwerkingtreding van deze verordening afgehandeld volgens de Verordening tot behoud van monumenten in de binnenstad van de gemeente Amsterdam, in werking getreden op 1 juli 1996. Ingevolge artikel 1, aanhef en sub a, van deze Verordening wordt onder een monument verstaan een zaak die van algemeen belang is wegens zijn schoonheid, betekenis voor de wetenschap of cultuurhistorische waarde.
Op 28 oktober 1997 is door de gemeenteraad de Handleiding voor de selectie van gebouwen en ensembles voor de gemeentelijke monumentenlijst (hierna: de Handleiding) vastgesteld. In deze handleiding is een waarderingssysteem opgenomen dat wordt gehanteerd bij het selecteren van objecten voor de gemeentelijke monumentenlijst. De selectiecriteria zijn de architectonische waarde, stedenbouwkundige waarde, cultuurhistorische waarde, gaafheid/herkenbaarheid en zeldzaamheid.
De cultuurhistorische waarde wordt in de Handleiding –voorzover relevant- gedefinieerd als:
a het object is van belang als bijzondere uitdrukking van een culturele, sociaal-economische, technische of geestelijke ontwikkeling.
De gaafheid wordt in de Handleiding –voorzover relevant- gedefinieerd als:
b. het object is van belang als onderdeel van een complex, waarvan de samenstellende delen (hoofd- en bijgebouwen …) een gaaf en herkenbaar visueel karakter hebben.
De zeldzaamheid wordt in de Handleiding –voorzover relevant- gedefinieerd als:
a. het object is van belang vanwege zijn zeldzaamheid in architectuur- historisch, bouwtechnisch, typologisch of functioneel opzicht en/of zijn bijzondere ouderdom.
2.5.1 De rechtbank stelt vast dat aan het primaire besluit van 4 juli 2005 ten grondslag lag de gedachte dat het garagecomplex en de panden een geheel vormden dat was ontworpen door architect [architect]. Eiseres heeft dit standpunt betwist en verweerder erkent thans dat [architect] slechts de architect is van de panden aan de Prinsengracht, met daaronder een winkel en een niet meer te achterhalen bedrijfsfunctie. In de aangepaste monumentenbeschrijving van het BMA is thans aangegeven dat de panden 115-117-119 aan de Lange Leidsedwarsstraat in 1914 zijn gebouwd naar een ontwerp van [architect2], dat de panden aan de Prinsengracht in 1917 zijn gebouwd naar een ontwerp van architect [architect] en dat in 1923 een overkapping van de binnenplaats is gerealiseerd naar een tekening van [persoon3], waardoor de garage vermoedelijk vorm heeft gekregen.
De oorspronkelijke grondslag van het besluit is daaraan mitsdien komen te ontvallen.
2.5.2 Niettemin handhaaft het BMA het standpunt dat zowel het garagecomplex als de panden aan de Lange Leidsedwarsstraat cultuurhistorische waarde bezitten. De omvorming van de panden/binnenplaats naar de (huidige) garage is volgens de monumentenbeschrijving “de eerste stap, nog experimenterende, naar de nieuwe typologie van de stedelijke parkeergarage”. Onder “Cultuurhistorische context” geeft de beschrijving aan dat “architect [architect] met het garagebedrijf aan de Prinsengracht uit 1917 een opmerkelijk expressief gebouw schiep dat al vooruit wijst” naar andere ontwerpen van zijn hand. Voorts dat “het garagebedrijf dus een belangrijke schakel is in het oeuvre van deze architect” met name vanwege de expressieve voorgevel. Onder “Conclusie” staat vervolgens dat “het garagecomplex … van cultuurhistorisch belang is als mijlpaal in de ontwikkeling van een gebouwentype speciaal voor het autobedrijf. … Het is met name van typologisch belang, het is gaaf en het is zeldzaam.” aldus de beschrijving.
Nu het BMA er van uitgaat dat het gehele complex cultuurhistorische waarde heeft omdat het een voorbeeld is van een door [architect] ontworpen garagebedrijf, is dit advies naar het oordeel van de rechtbank niet concludent, gelet op de erkenning van het BMA dat [architect] alleen de panden aan de Prinsengracht heeft ontworpen. Voorts stelt het BMA in de conclusie dat sprake is van cultuurhistorisch en typologisch belang, maar wordt dit niet nader gemotiveerd. Het BMA maakt niet, althans onvoldoende inzichtelijk waarom dit complex enige bijzondere waarde heeft die noopt tot aanwijzing.
2.5.3 Het bestreden besluit steunt voorts op het advies van de CWM van 20 december 2007 waarin de ontstaansgeschiedenis niet op precies dezelfde wijze wordt geschetst als in de monumentenbeschrijving. Zo stelt de CWM het volgende:
"Bij een verbouwing in 1923, door [persoon3], kreeg het gebouw aan de Prinsengracht een garagetoegang"
De CWM is mitsdien, anders dan het BMA in de monumentenbeschrijving, van mening dat de garagetoegang aan de Prinsengracht pas in 1923 is aangebracht. Het BMA gaat er immers van uit dat [architect] in 1917 een garagebedrijf heeft gebouwd.
2.5.4 Voorts is de CWM van mening dat het gehele complex van cultuurhistorische waarde is als een van de weinige voorbeelden van een stedelijk garagecomplex met bovenwoningen. Het complex “vertegenwoordigt daarmee eerdere fasen in de ontwikkeling van de garagetypologie in Amsterdam. Bijzonder in deze is dan ook de wordingsgeschiedenis van het complex. De panden aan de Prinsengracht en Lange Leidsedwarsstraat moeten in die zin dan ook gezien worden als een geheel. De panden aan de Lange Leidsedwarsstraat vormen een cruciaal onderdeel in de ontstaansgeschiedenis van het garagecomplex. Hoewel de gevels aan de Lange Leidsedwarsstraat op zich niet van bijzonder architectonisch belang zijn, zijn ze een weerslag van de wordingsgeschiedenis en van belang voor de architectonische uitstraling van de typologie van garage met bovenwoningen.” Bij de plaatsopneming is daaraan toegevoegd dat het hierbij niet gaat om de monumentale schoonheid maar om cultuurhistorie, specifiek om de geschiedenis van het beginnende autoverkeer in Amsterdam. Door de ontstaansgeschiedenis is het pand aan de Prinsengracht onlosmakelijk verbonden met dat aan de Lange Leidsedwarsstraat: het vormt dus een eenheid, aldus de toelichting die bij de plaatsopneming is gegeven.
2.5.5 De rechtbank is van oordeel dat ook in dit nadere advies van het CWM het eerdere motiveringsgebrek niet is geheeld. Als enige argumentatie geeft de CWM aan dat sprake is van een "typologische betekenis van een stedelijk garagecomplex met bovenwoningen" en dat die met name ligt in de "wordingsgeschiedenis". De rechtbank begrijpt dat deskundigen hiermee bedoelen dat het een (zeldzaam en gaaf) voorbeeld is van een garagecomplex uit de eerste helft van de vorige eeuw. Nu het “garagecomplex” evenwel louter functioneel een geheel is maar niet bouwkundig en ook niet als garage is aangelegd, blijkt naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende uit de adviezen wat de monumentale, in het bijzonder cultuurhistorische waarde van de garage is. In tegenstelling tot de door deskundigen genoemde, later gebouwde Citroëngarage aan het Stadionplein is hier immers geen sprake van een bouwwerk dat als garage is ontworpen en gebouwd en mitsdien een voorbeeld is van een ontwerp van een garage, maar is hier sprake van twee afzonderlijke onderdoorgangen en een overkapping van het binnenterrein, die in gebruik zijn als garage. De loutere constatering dat het geheel als optelsom van delen toch een “typologische betekenis van een stedelijk garagecomplex met bovenwoningen heeft” is als motivering onvoldoende.
2.5.6. Uit de Handleiding leidt de rechtbank voorts af dat de omstandigheid dat de gaafheid vooral moet worden beschouwd in relatie tot de architectonische kwaliteit en de detaillering en mitsdien geen zelfstandig criterium voor aanwijzing als gemeentelijk monument is maar een additionele waarde, zoals de Handleiding bepaalt.
2.5.7 De rechtbank stelt vast dat iedere motivering ter zake van de plaatsing op de monumentenlijst van de woningen aan de Lange Leidsedwarsstraat ontbreekt. Nu de onderdoorgang van de garage zich niet over alle panden aan de Lange Leidsedwarsstraat uitstrekt is niet duidelijk waarom die vier panden alle bij het “garagecomplex” behoren.
2.5.8 Gelet op de eerdere uitspraak van de rechtbank, de gemotiveerde betwisting van de inhoud van de deskundigenadviezen door eiseres en de erkenning door verweerder van de juistheid van de stelling van eiseres –dat niet het gehele complex door [architect] is gebouwd- doet de omstandigheid dat eiseres geen deskundig tegenadvies heeft overgelegd naar het oordeel van de rechtbank niet terzake. De rechtbank laat dan ook in het midden of het door eiseres overgelegde deskundigenrapport dat is opgesteld door de directeur van eiseres als zodanig kan worden aangemerkt.
2.5.9 Indien, zoals tijdens de plaatsopneming is gesteld, verweerder behoud van het garagecomplex wil waarborgen en wil voorkómen dat het –bijvoorbeeld- als restaurant in gebruik wordt genomen, kan dit worden bereikt middels handhaving van de in het bestemmingsplan gegeven garagebestemming. Overigens is, als de gemeente door middel van plaatsing op de monumentenlijst de garage wenst te behouden, niet duidelijk waarom het gedeelte van de garage dat blijkens de descente aan de overzijde van de Lange Leidsedwarsstraat ligt en onlosmakelijk deel uitmaakt van het garagecomplex -nu men alleen via die andere garage mag uitrijden- niet eveneens op de gemeentelijke monumentenlijst is geplaatst.
2.5.10 De rechtbank is dan ook met eiseres van oordeel dat verweerder met de aangepaste monumentenbeschrijving van het BMA en het nader advies van de CWM de eerdere motiveringsgebreken niet heeft geheeld zodat het bestreden besluit, waarin de plaatsing van alle percelen op de monumentenlijst wordt gehandhaafd, niet deugdelijk is gemotiveerd.
2.6 Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het beroep tegen het thans bestreden besluit gegrond verklaren. Het bestreden besluit zal worden vernietigd omdat het wederom niet deugdelijk is gemotiveerd, hetgeen in strijd is met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Nu het de tweede vernietiging van hetzelfde besluit is en er meerdere adviezen zijn uitgebracht door zowel BMA als ARM/CWM gaat de rechtbank ervan uit dat nieuwe adviezen het motiveringsgebrek niet kunnen helen. De rechtbank ziet daarom aanleiding ook het primaire besluit te herroepen behoudens voorzover de panden aan de Prinsengracht op de gemeentelijke monumentenlijst zijn geplaatst en voorts om te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Verweerder behoeft mitsdien geen nieuw besluit te nemen.
2.7 De rechtbank ziet aanleiding voor een vergoeding van het betaalde griffierecht maar niet voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. vernietigt het bestreden besluit van 3 april 2008;
3. herroept het primaire besluit van 7 juni 2005, verzonden op 4 juli 2005, behoudens voor wat betreft de plaatsing van de panden gelegen aan de Prinsengracht 540-542 te Amsterdam op de gemeentelijke monumentenlijst;
4. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
5. bepaalt dat het stadsdeel Amsterdam-Centrum het door eiseres betaalde griffierecht van € 288,- (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. Y.A.A.G. de Vries, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. R.E. Toonen, griffier en in het openbaar uitgesproken op 31 maart 2009.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State te
‘s-Gravenhage.
Afschrift verzonden op:
DOC: B
SBO