Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4342

Datum uitspraak2009-04-03
Datum gepubliceerd2009-05-19
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 08/2213 WRB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Rechtsbijstand; Vergoeding aan rechtshulpverlener betaald, wordt terecht ingevolge artikel 32, derde lid van het Bvr verlaagd, wegens aanspraak op betalingen van de vergoeding die door het bestuursorgaan tijdens de bezwaarfase aan rechtsbijstandsverlener is betaald.


Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM Sector Bestuursrecht zaaknummer: AWB 08/2213 WRB uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen: [eiser 1], wonende te [woonplaats] (eiser 1), gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, en [eiser 2], gevestigd te Amsterdam (eiser 2), hierna gezamenlijk te noemen eisers, en de raad voor rechtbijstand Amsterdam, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 mei 2007 heeft verweerder op grond van artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op de rechtbijstand (Wrb) een vergoeding vastgesteld voor de door eiser 2, op basis van een toevoeging als bedoeld in de Wrb, aan eiser 1 verleende rechtbijstand. Bij besluit van 14 april 2008 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser 1 tegen het besluit van 29 mei 2007 niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van eiser 2 tegen dit besluit ongegrond verklaard. Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend. De rechtbank heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2009. Eiser 1 heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Eiser 2 is in persoon verschenen. Verweerder is – met kennisgeving – niet verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In het, bij het bestreden besluit gehandhaafde, besluit van 29 mei 2007 heeft verweerder de voor eiser 2 berekende vergoeding met toepassing van artikel 32, derde lid, van het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 2000 (Bvr) verlaagd met € 277,- wegens aanspraak van eiser 2 op betalingen van derden. Deze aanspraak bestaat uit de bij besluit van 7 december 2005 door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (het college) met toepassing van artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan eiser 2 toegekende vergoeding voor de kosten in verband met de behandeling van een bezwaarschriftprocedure van eiser 1 (de vergoeding), minus diens eigen bijdrage. 2.2. In beroep stelt eiser 1 zich op het standpunt dat hij een belang heeft bij het verrekende bedrag, zodat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. Daartoe voert hij aan dat, nu de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling bestuursrechtspraak) heeft geoordeeld dat, indien een kostenveroordeling in bezwaar toekomt aan de belanghebbende bij het bezwaar (de cliënt), deze kostenvergoeding niet in mindering mag worden gebracht op de vergoeding aan de rechtsbijstandverlener. Zolang vaststaat dat de vergoeding toekomt aan de cliënt, heeft deze belang bij de vergoeding ook daadwerkelijk te ontvangen. 2.3. Eiser 2 stelt zich onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 februari 2007 (LJN: AZ9000) – kort samengevat – op het standpunt dat een vergoeding die toekomt aan de cliënt, niet op de vergoeding die hem als rechtsbijstandverlener toekomt in mindering mag worden gebracht. 2.4. De rechtbank overweegt het volgende. Ten aanzien van het beroep van eiser 1 2.5. Ingevolge artikel 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank. 2.6. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. 2.7. Met verweerder is de rechtbank is van oordeel dat alleen de rechtsbijstandverlener een rechtstreeks belang heeft bij een besluit met betrekking tot het toekennen van een vergoeding voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand. Het belang van de cliënt is afgeleid van het belang van zijn rechtsbijstandverlener en dus niet rechtstreeks bij het besluit betrokken. Op deze regel kunnen zich uitzonderingen voordoen, bijvoorbeeld indien sprake is van tegengestelde belangen van de rechtsbijstandverlener en diens cliënt. Nu de rechtbank niet is gebleken dat een dergelijke uitzonderingssituatie zich in dit geval voordoet, heeft verweerder het bezwaar van eiser 1 terecht niet-ontvankelijk verklaard. Ten aanzien van het beroep van eiser 2 2.8. Ingevolge artikel 37, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wrb verstrekt verweerder aan een rechtsbijstandverlener een subsidie, genoemd vergoeding, voor de door hem op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand. 2.9. Ingevolge artikel 32, derde lid, van het Bvr worden, indien de rechtsbijstandverlener blijkens zijn opgave aan verweerder recht heeft op betalingen van derden voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, anders dan op de voet van artikel 243, tweede lid, van het Wetboek van Rechtsvordering (hierna: Rv) of van artikel 8:75, tweede lid, van de Awb, deze bedragen tot ten hoogste het bedrag van de overeenkomstig dit besluit vastgestelde vergoeding op die vergoeding in mindering gebracht. 2.10. De rechtbank overweegt dat het college in de beslissing op bezwaarschrift van 22 november 2005 de vergoeding aan eiser 2 heeft toegekend. De beslissing, die gericht is aan eiser 2, vermeldt daartoe: "Naar aanleiding van uw verzoek om een vergoeding voor kosten rechtsbijstand delen wij mee dat aan u een vergoeding ad € 322,-- wordt toegekend; dit bedrag zal worden overgemaakt op bankrekening (…………) “. Voor zover eiser 2 heeft betoogd dat het college ten onrechte heeft besloten de vergoeding niet aan zijn cliënt maar aan eiser 2 toe te kennen en aan eiser 2 uit te betalen, overweegt de rechtbank allereerst dat tegen de beslissing van 22 november 2005 geen bezwaar is gemaakt zodat deze beslissing op dit punt formele rechtskracht heeft. 2.11. De rechtbank is bovendien van oordeel dat het college terecht de vergoeding aan de rechtsbijstandverlener heeft toegekend en dat verweerder deze vergoeding terecht ingevolge artikel 32, derde lid van het Bvr, op de aan eiser 2 toegekende vergoeding in mindering heeft gebracht. De rechtbank overweegt daartoe dat per 1 mei 2004 aan artikel 29 van de Wrb een derde lid is toegevoegd dat luidt: “Indien op grond van de Algemene wet bestuursrecht bezwaar of administratief beroep wordt ingesteld en de belanghebbende een verzoek om een kostenvergoeding doet, wordt een afschrift van het besluit tot toevoeging zo spoedig mogelijk, doch in ieder geval voordat het bestuursorgaan op het bezwaar heeft beslist dan wel het beroepsorgaan op het beroep heeft beslist, overgelegd aan dat bestuurs- of beroepsorgaan.” 2.12. Gelet op de wetsgeschiedenis is het de bedoeling van de wetgever geweest dat door middel van het overleggen van de toevoeging het bestuursorgaan er van op de hoogte werd gesteld dat op toevoegingsbasis werd geprocedeerd, zodat het bestuursorgaan de kostenvergoeding niet aan de bezwaarde maar aan diens rechtsbijstandverlener zou kunnen toekennen. In de toelichting op artikel 29, derde lid, van de Wrb is daartoe vermeld: “In deze regeling wordt bepaald dat de rechter de wederpartij van degene aan wie een toevoeging is verleend, ambtshalve veroordeelt om de kosten te betalen aan de griffier. De griffier betaalt de kosten in een voorgeschreven volgorde uit aan de rechthebbenden. Opdat de rechter artikel 57b voornoemd kan toepassen is in artikel 29, van de Wet op de rechtsbijstand bepaald dat de advocaat de rechter door overlegging van een afschrift van het besluit tot toevoeging informeert over het op toevoegbasis procederen. Een dergelijke handelwijze is door deze bepaling van overeenkomstige toepassing te verklaren in artikel 7:15 en 7:28 van de Awb ook mogelijk als de rechtzoekende op een beslissing op het bezwaar of beroep geen beroep bij de rechter instelt. In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel kosten bestuurlijke voorprocedures wordt erop gewezen dat het in die gevallen het meest praktisch is dat de kostenvergoeding naar de advocaat wordt overgemaakt, zodat die kan zorgen voor verrekening van de eigen bijdrage (Kamerstukken II 1999/00, 27 024, nr. 3, blz. 10). Opdat het bestuursorgaan weet dat aan de advocaat moet worden betaald, wordt voorgesteld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand ook te regelen dat de advocaat het bestuursorgaan informeert over het verlenen van rechtsbijstand op toevoegbasis. Daarbij wordt voor het moment waarop de advocaat een afschrift van de toevoeging moet overleggen aangesloten bij de bestaande regeling. Dit houdt in dat de advocaat zo snel mogelijk, doch in ieder geval voordat op het bezwaar of beroep is beslist, van de toevoeging melding moet maken, opdat het bestuursorgaan daarmee tijdig rekening kan houden bij de uitbetaling van de kosten dan wel het beroepsorgaan in staat wordt gesteld vast te stellen dat aan de advocaat moet worden betaald. (Nota van wijziging, Kamerstuk 2001-2002, 27553, nr. 6, Tweede Kamer, pagina 3) 2.13. De conclusie luidt dan ook dat het college terecht de vergoeding rechtsbijstand voor de bezwaarfase aan eiser 2 heeft toegekend. Gelet daarop heeft verweerder terecht overwogen dat eiser 2 recht heeft op betaling van een derde voor de kosten van de verlening van rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 32, derde lid, van het Bvr. Verweerder heeft het bedrag van € 277,- dan ook terecht in mindering gebracht op de vastgestelde vergoeding. De door eiser 2 in zijn beroepschrift genoemde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 21 februari 2007(LJN:AZ9000) geeft geen aanleiding voor een ander oordeel, omdat in die zaak anders dan in de onderhavige, de rechtzoekende zelf een vergoeding was toegekend en artikel 32, derde lid, van het Bvr geen basis biedt voor verrekening van de door een derde rechtstreeks aan de rechtzoekende toegekende vergoeding. Bovendien is het feitencomplex dat ten grondslag heeft gelegen aan de Afdelingsuitspraak van 21 februari 2007 gelegen vóór de inwerkingtreding van artikel 29, derde lid, van de Wrb. 2.14. Het voorgaande leidt ertoe dat het beroep ongegrond is. 2.15. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding. Evenmin bestaat aanleiding te bepalen dat het griffierecht wordt vergoed. 3. Beslissing De rechtbank: - verklaart het beroep ongegrond. Deze uitspraak is gedaan op 3 april 2009 door mr. M. de Rooij, rechter, in tegenwoordigheid van mr. S.S.N. van Samson, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te ’s-Gravenhage. Afschrift verzonden op: DOC: B