Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4360

Datum uitspraak2009-05-04
Datum gepubliceerd2009-05-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/1919 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Beëindiging en intrekking bijstand wegens detentie. Terugvordering. Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand in de kosten van de huur woning tijdens detentie. Met appellant en anders dan de rechtbank en het College is de Raad voorts van oordeel dat de brief (met het verzoek om het bedrag van de over de periode van 6 mei 2006 tot en met 3 oktober 2006 betaalde huur af te trekken van het door het College teruggevorderde bedrag) de strekking heeft dat appellant (ook) bezwaar maakt tegen het besluit van 11 oktober 2006. De Raad hecht in dat verband betekenis aan het feit dat appellant in die brief uitdrukkelijk verwijst naar dat besluit. (Nog) geen schadevergoeding omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is.


Uitspraak

08/1919 WWB Centrale Raad van Beroep Enkelvoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant], (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 12 februari 2008, 07/66 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College). Datum uitspraak: 4 mei 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. A.L.M. Vreeswijk, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2009. Appellant is niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.E. Carter, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving bijstand naar de norm voor een alleenstaande op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). 1.2. Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het College de bijstand van appellant met ingang van die datum beëindigd. Bij besluit van 24 augustus 2006 heeft het College de bijstand met ingang van 6 mei 2006 ingetrokken. Aan deze besluiten heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant is gedetineerd. Tegen deze besluiten heeft appellant geen bezwaar gemaakt. 1.3. Op 19 september 2006 heeft appellant een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand in de kosten van de huur van zijn woning tijdens detentie. 1.4. Bij besluit van 6 oktober 2006 heeft het College de kosten van de over de periode van 6 mei 2006 tot en met 31 juli 2006 aan appellant verleende bijstand tot een bedrag van € 2.308,97 van hem teruggevorderd. 1.5. Bij besluit van 11 oktober 2006 heeft het College de aanvraag van 19 september 2006 afgewezen op de grond dat appellant over voldoende middelen beschikt om de huur van zijn woning te betalen aangezien hij van 6 mei 2006 tot en met 31 juli 2006 bijstand naar de norm voor een alleenstaande heeft ontvangen. 1.6. Bij een op 6 november 2006 bij het College ingekomen brief heeft appellant onder verwijzing naar de besluiten van 6 oktober 2006 en 11 oktober 2006 het College verzocht om het bedrag van de over de periode van 6 mei 2006 tot en met 3 oktober 2006 betaalde huur af te trekken van het door het College teruggevorderde bedrag. 1.7. Bij besluit van 30 november 2006 heeft het College de onder 1.6 genoemde brief opgevat als een bezwaar gericht tegen het besluit van 6 oktober 2006, het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 6 oktober 2006 gehandhaafd. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 30 november 2006 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Hij heeft tevens verzocht om een veroordeling tot schadevergoeding. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1.1. De Raad stelt voorop dat, anders dan de gemachtigde van het College ter zitting heeft betoogd, appellant met de onder 1.6 genoemde brief bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 6 oktober 2006. De Raad acht in dat kader van belang dat appellant in deze brief uitdrukkelijk naar dat besluit verwijst en aangeeft dat hij het niet eens is met de hoogte van het door het College teruggevorderde bedrag. 4.1.2. De Raad stelt voorts vast dat het besluit van 24 augustus 2006, nu appellant daar geen bezwaar tegen heeft gemaakt, in rechte onaantastbaar is geworden. Dat betekent dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de kosten van de als gevolg van dat besluit over de periode van 6 mei 2006 tot en met 31 juli 2006 onverschuldigd betaalde bijstand van appellant terug te vorderen. 4.1.3. Blijkens de gedingstukken hanteerde het College ten tijde van het besluit van 30 november 2006 de beleidsregel dat in beginsel steeds van de bevoegdheid tot terugvordering wordt gebruik gemaakt en dat daarvan wordt afgezien indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Van dringende redenen is sprake indien de terugvordering ernstige (of onaanvaardbare) gevolgen heeft voor het lichamelijk of geestelijk welzijn van belanghebbende. 4.1.4. Appellant heeft gesteld dat hij zijn woning dreigde te verliezen en dat het verlies van die woning ernstige consequenties voor zijn geestelijke gezondheidstoestand zou hebben en dat daarom sprake is van dringende redenen in de zin van het onder 4.1.3 genoemde beleid. De Raad volgt appellant hierin niet reeds omdat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat het gestelde dreigende verlies van zijn woning het gevolg is geweest van de terugvordering. Gelet op het voorgaande stelt de Raad vast dat het College in overeenstemming met de beleidsregel heeft gehandeld. 4.1.5. In hetgeen betrokkene heeft aangevoerd ziet de Raad geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan het College met toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht, in afwijking van de beleidsregel, geheel of gedeeltelijk van terugvordering had moeten afzien. 4.1.6. Gelet op hetgeen hiervoor onder 4.1.1 tot en met 4.1.5 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het College bij het besluit van 30 november 2006 terecht het bezwaar tegen het besluit van 6 oktober 2006 ongegrond heeft verklaard en dat besluit heeft gehandhaafd. 4.2.1. Met appellant en anders dan de rechtbank en het College is de Raad voorts van oordeel dat de onder 1.6 bedoelde brief de strekking heeft dat appellant (ook) bezwaar maakt tegen het besluit van 11 oktober 2006. De Raad hecht in dat verband betekenis aan het feit dat appellant in die brief uitdrukkelijk verwijst naar dat besluit. Voorts acht de Raad van belang dat uit die brief kan worden afgeleid dat appellant zich op het standpunt stelt dat hij ter zake van de door hem tijdens detentie betaalde huur een vordering heeft op het College hetgeen impliceert dat hij het met de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in de kosten van die huur niet eens is. 4.2.2. Hetgeen onder 4.2.1 is overwogen betekent dat het College ten onrechte geen besluit heeft genomen op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2006. De rechtbank heeft dat niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het besluit van 30 november 2006 vernietigen voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2006 en het College opdragen alsnog op dat bezwaar te beslissen. 4.3. Het verzoek van appellant om vergoeding van de schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en zo ja in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden. 4.4. De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep en € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 30 november 2006, voor zover daarbij niet is beslist op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2006; Bepaalt dat het College een besluit neemt op het bezwaar van appellant tegen het besluit van 11 oktober 2006; Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 966,--, te betalen door de gemeente Amsterdam aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Amsterdam aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 145,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman. De beslissing is, in tegenwoordigheid van N.L.E.M. Bynoe als griffier, uitgesproken in het openbaar op 4 mei 2009. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) N.L.E.M. Bynoe. IJ