Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4367

Datum uitspraak2009-04-14
Datum gepubliceerd2009-05-19
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/03 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Intrekking en terugvordering bijstand. Niet woonachtig op het opgegeven adres. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode buiten de gemeente Maastricht woonachtig was. het proces-verbaal van verhoor is summier en bevat geen enkele tijdsaanduiding. Verklaring tolk. Slecht één getuigeverklaring.


Uitspraak

08/03 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [appellant] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 november 2007, 06/17 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Maastricht (hierna: College) Datum uitspraak: 14 april 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. O.T.J.A. Kicken, advocaat te Maastricht, hoger beroep ingesteld. Het College heeft bij wijze van verweer verwezen naar de voorhanden zijnde gegevens. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kicken. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.E. Overhof, werkzaam bij de gemeente Maastricht. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellant ontving sedert 2 april 2003 van het College bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Hij heeft aan het College [adres] te Maastricht als zijn woonadres opgegeven. Bij besluit van 16 december 2004 is de bijstand ingetrokken met ingang van 18 november 2004. 1.2. Naar aanleiding van de melding van de Sociale Recherche Geleen-Sittard dat bij een huisbezoek op het adres van de gewezen echtgenote van appellant te Geleen spullen van appellant waren aangetroffen, heeft de Sociale Recherche van de gemeente Maastricht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader hebben diverse getuigen op 15 december 2004 verklaringen afgelegd en is appellant op 4 februari 2005 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportageformulier van 10 februari 2005. De onderzoeksresultaten zijn voor het College aanleiding geweest om bij besluit van 21 februari 2005 het besluit van 16 december 2004 te herzien met dien verstande dat de bijstand van appellant met ingang van 2 april 2003 wordt ingetrokken. Voorts heeft het College bij het besluit van 21 februari 2005 de kosten van de over de periode van 2 april 2003 tot en met 17 november 2004 verleende bijstand tot een bedrag van € 17.544,64 van appellant teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellant niet woonachtig is in de gemeente Maastricht. 1.3. Bij besluit van 21 november 2005 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2005 deels gegrond, deels ongegrond verklaard. Het College heeft daarbij de intrekking van de bijstand met ingang van 2 april 2003 gehandhaafd op de grond dat appellant zonder daarvan aan het College melding te hebben gemaakt woonachtig was buiten de gemeente Maastricht. Voorts heeft het College het van appellant teruggevorderde bedrag alsnog vastgesteld op € 16.1978,01 (lees: € 16.197,01). Ten slotte heeft het College een vergoeding verstrekt voor verleende rechtsbijstand ter hoogte van € 322,--. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 november 2005 ongegrond verklaard. 3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ten tijde hier van belang woonde op het door hem bij het College opgegeven adres in Maastricht en derhalve niet buiten gemeente Maastricht woonde. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De Raad stelt vast dat het College de bijstand van appellant met ingang van 2 april 2003 heeft ingetrokken en dat de bijstand reeds eerder met ingang van 18 november 2004 was ingetrokken. Het voorgaande betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 2 april 2003 tot 18 november 2004. 4.2. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor het standpunt van het College dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode buiten de gemeente Maastricht woonachtig was. Appellant heeft weliswaar op 4 februari 2005 tegenover de Sociale Recherche verklaard dat hij buiten de gemeente Maastricht heeft verbleven bij familie in verband met zijn ziekte, maar aangezien deze verklaring geen enkele tijdsaanduiding bevat, kan op basis daarvan niet worden geconcludeerd dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode buiten de gemeente Maastricht woonde. Andere indicaties dat appellant gedurende de hier te boordelen periode niet in de gemeente Maastricht woonde ontbreken. 4.3. Hetgeen onder 4.2 is overwogen brengt mee dat het besluit van 21 november 2005 voor zover het de intrekking van bijstand betreft niet in stand kan blijven omdat het op een ondeugdelijke motivering berust. Daarmee is tevens de grondslag aan de terugvordering van kosten van bijstand komen te ontvallen, zodat het besluit van 21 november 2005 ook in zoverre niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het besluit van 21 november 2005 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigen. 4.4. Ten aanzien van de vraag of de bevindingen van het onderzoek de Raad aanleiding geven te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 21 november 2005 in stand blijven op de grond dat appellant niet woonachtig is op het door hem bij het College opgegeven adres overweegt de Raad als volgt. 4.4.1. Appellant heeft op 4 februari 2005 tegenover twee sociaal rechercheurs, onder wie sociaal rechercheur G.G.J.L. van den Heuvel, verklaard dat hij niet heeft verbleven aan de [adres]. Voorts hebben vijf getuigen, die zeggen te wonen in het pension aan de [adres] te Maastricht en aan wie door de Sociale Recherche op 15 december 2004 een foto van appellant is getoond, verklaard dat zij die persoon niet kennen. Aan deze verklaringen kan weliswaar het vermoeden worden ontleend dat appellant niet woonachtig was op het door hem bij het College opgegeven adres, maar met die verklaringen is dat naar het oordeel van de Raad niet genoegzaam aannemelijk gemaakt. 4.4.2. Met betrekking tot het proces-verbaal van verhoor van appellant van 4 februari 2005 overweegt de Raad daartoe dat dit summier is en geen enkele tijdsaanduiding bevat. Bovendien heeft A. Burunlu die bij het opnemen van die verklaring als tolk heeft gefungeerd op de hoorzitting van 18 mei 2005 verklaard dat in het proces-verbaal van appellant niet is opgenomen hetgeen door appellant is gesteld inzake zijn verblijf in Maastricht. De verklaring van A. Burunlu acht de Raad niet ongeloofwaardig tegen de achtergrond van de door appellant in hoger beroep overgelegde, tegenover de rechter-commissaris in een strafzaak afgelegde verklaring van sociaal rechercheur Van den Heuvel over de wijze waarop door hem in het algemeen verhoren van getuigen worden samengevat. Gelet op het voorgaande houdt de Raad het ervoor dat het proces-verbaal van 4 februari 2005 onvoldoende weergeeft omtrent hetgeen appellant op die datum tegenover de sociaal rechercheurs over zijn verblijf in Maastricht heeft gezegd. 4.4.3. Met betrekking tot de op 15 december 2004 afgelegde getuigenverklaringen stelt de Raad voorop dat de verklaring van slechts één getuige, namelijk die van [getuige], betrekking heeft op de gehele hier te beoordelen periode. Voorts acht de Raad die verklaringen niet voldoende betrouwbaar. De Raad overweegt daartoe dat volgens de verklaring van de gemachtigde van het College ter zitting aan de getuigen een kopie van de identiteitskaart van appellant is getoond zoals die ook in het dossier te vinden is. De Raad stelt vast dat de betreffende kopie vrij vaag is en appellant zonder bril toont terwijl hij ten tijde hier van belang een bril droeg. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat de betreffende getuigen aan het adres [adres] zijn gehoord en niet duidelijk is onder welke omstandigheden dat is gebeurd, acht de Raad niet uitgesloten dat de getuigen appellant niet van de foto hebben herkend terwijl hij wel op het betreffende adres woonde. Getuige [getuige] heeft op de hoorzitting van 18 mei 2005 in die zin een verklaring afgelegd. 4.4.4. Hetgeen onder 4.4.1 tot en met 4.4.3 is overwogen leidt de Raad tot de conclusie dat onvoldoende is komen vast te staan dat appellant gedurende de hier te beoordelen periode niet woonachtig was op het door hem bij het College opgegeven adres. De Raad ziet derhalve geen aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 21 november 2005 op die grond in stand blijven. 4.5. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb het besluit van 21 februari 2005 te herroepen, nu dit besluit berust op dezelfde onhoudbaar gebleken grondslag als het besluit van 28 november 2005 en niet aannemelijk is dat dit motiveringsgebrek alsnog kan worden geheeld. 5. De Raad ziet aanleiding het College te veroordelen in de kosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in bezwaar, € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 37,80 in hoger beroep voor reiskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het beroep gegrond; Vernietigt het besluit van 21 november 2005; Herroept het besluit van 21 februari 2005; Veroordeelt het College in de kosten van appellant tot een bedrag van € 1969,80, te betalen door de gemeente Maastricht aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat de gemeente Maastricht aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 143,-- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.J.A. Kooijman en O.L.H.W.I. Korte als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van C. de Blaeij als griffier, uitgesproken in het openbaar op 14 april 2009. (get.) R.H.M. Roelofs. (get.) C. de Blaeij. IJ