
Jurisprudentie
BI4436
Datum uitspraak2009-05-08
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2745
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAWB 07/2745
Statusgepubliceerd
Indicatie
Afwijzing van een verzoek om een bijdrage op grond van het Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming conventionele explosieven Tweede Wereldoorlog 1999, omdat de gemeente niet als opdrachtgever van de opsporing en ruiming heeft gehandeld.
Uitspraak
RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
registratienummer: AWB 07/2745
uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
van 8 mei 2009
inzake
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Renkum, eiser,
gevestigd te Oosterbeek,
tegen
de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 juni 2007.
2. Procesverloop
Bij besluit van 11 december 2006 heeft verweerder een verzoek van eiser om een bijdrage op grond van het Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming conventionele explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 afgewezen.
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit heeft verweerder het daartegen door eiser ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen dit besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 26 september 2008. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door J.J.M. Schipper. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst, om eiser in de gelegenheid te stellen een schriftelijke reactie te geven op hetgeen door verweerder ter zitting naar voren is gebracht. Na ontvangst van een schriftelijke reactie van eiser, en een nader schrijven van verweerder, heeft de rechtbank met toestemming van partijen het onderzoek gesloten.
3. Overwegingen
Op grond van artikel 25, derde lid, van de Wet rampen en zware ongevallen kan door de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties een bijdrage worden verleend in de kosten die voor gemeenten voortvloeien uit het opsporen en ruimen van als gevolg van de Tweede Wereldoorlog achtergebleven explosieven. Ingevolge het vierde lid van dit artikel worden bij algemene maatregel van bestuur regels gesteld over het bepaalde in het eerste tot en met derde lid.
Ingevolge artikel 24 van het Bijdragebesluit kosten opsporing en ruiming conventionele explosieven Tweede Wereldoorlog 2006 (hierna: het Bijdragebesluit 2006), voor zover hier van belang, blijft op opsporingen en ruimingen die vóór 1 januari 2006 in uitvoering zijn genomen het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999 (hierna: het Bijdragebesluit 1999), zoals dat luidde op 31 december 2005, van toepassing.
Ingevolge artikel 1 aanhef en onder f , van het Bijdragebesluit 1999 zoals dat luidde op 31 december 2005, verstaat dat Besluit onder college: het college van burgemeester en wethouders van een gemeente.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Bijdragebesluit 1999 worden alle beslissingen om al dan niet tot opsporen en ruimen van explosieven over te gaan genomen door het college.
Op grond van het tweede lid, beslist het college over de wijze waarop opsporingswerkzaamheden worden uitgevoerd. In het derde lid van dit artikel is bepaald dat
de kosten van werkzaamheden die verband houden met de opsporing of ruiming van explosieven voor rekening zijn van de gemeente, met dien verstande dat voor een aantal soorten kosten van rijkswege in bepaalde gevallen een bijdrage kan worden toegekend.
Op grond van artikel 3a, eerste lid, van het Bijdragebesluit 1999 wordt een bijdrage alleen toegekend indien het college de opsporings- en ruimingswerkzaamheden vóór de aanvang van de werkzaamheden bij Onze Minister heeft aangemeld.
Ingevolge artikel 13, eerste lid, van het Bijdragebesluit 1999 dient het college, om in aanmerking te kunnen komen voor een bijdrage de declaratie vóór 1 oktober van het jaar volgend op de beëindiging van de opsporings- of ruimingswerkzaamheden in bij Onze Minister.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van het Bijdragebesluit 1999 wordt de bijdrage niet eerder vastgesteld dan nadat de door de gemeente gemaakte kosten ten genoegen van Onze Minister zijn aangetoond.
Eiser heeft op 27 september 2005 als penvoerder van het Waterschap Vallei & Eem verzocht om een bijdrage in de kosten van opsporing en ruiming van explosieven uit de Tweede Wereldoorlog in het kader het Project “Herstel Oosterbeekse Beken”. Bij brief van 7 augustus 2006 heeft eiser aan verweerder meegedeeld dat de Stichting Lage Oorsprong (hierna: de Stichting) het voornemen heeft een historische tuinbouwlocatie te herstellen nabij één van de onderzoekslocaties van het project, de beek “Lage Oorsprong”. Eiser heeft in deze brief verweerder verzocht om het project van de Stichting (hierna: het project “Lage Oorsprong”) aan het lopende bekenproject toe te voegen.
Bij brief van 15 september 2006 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat de melding van het project is gecontroleerd en dat deze volledig is.
Op 28 september 2006 heeft eiser een bedrag van € 31.830,57 gedeclareerd bij verweerder, welke declaratie eiser op 29 september, 5 oktober 2006 en 5 november 2006 nader heeft onderbouwd met onder meer aan de Stichting gerichte facturen.
Bij besluit van 12 december 2006 heeft verweerder de declaratie van de onderzoeks- en ruimingskosten, die waren gebaseerd op bedragen die aan de Stichting zijn gefactureerd, afgewezen. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder deze afwijzing gehandhaafd. Aan de afwijzing heeft verweerder ten grondslag gelegd dat de gemeente Renkum niet de opdrachtgever was voor de werkzaamheden waarvoor de declaraties zijn ingediend, noch dat de gemeente de kosten van deze werkzaamheden draagt. Van strijd met de door eiser in bezwaar aangehaalde algemene beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het gelijkheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel is naar de mening van verweerder geen sprake.
Eiser kan zich daarmee niet verenigen. Hij heeft betoogd dat hij in 2004 bij een grootscheepse ruiming penvoerder is geweest voor Railinfrabeheer, waarbij verweerder wel tot betaling van een bijdrage is overgegaan. Eiser acht het in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het zorgvuldigheidsbeginsel, dat in de voorliggende zaak een vergelijkbare invulling van het penvoerderschap door eiser niet is geaccepteerd door verweerder. Eiser heeft er verder op gewezen dat bij de veelvuldige contacten die er zijn geweest met de Dienst regelingen nimmer is aangegeven dat het feitelijk opdrachtgeverschap bij de gemeente moest liggen. Eiser heeft zich onder verwijzing naar jurisprudentie op het standpunt gesteld dat het op de weg van verweerder had gelegen om hem daarover te informeren.
De rechtbank overweegt dat uit de artikelen van en de toelichting op het Bijdragebesluit 1999 genoegzaam blijkt dat deze regeling slechts voorziet in een bijdrage in kosten indien en voor zover het college tot het maken van die kosten opdracht heeft gegeven. Uit de hiervóór aangehaalde artikelen van het Bijdragebesluit 1999 blijkt dat alle beslissingen omtrent het opsporen en ruimen van explosieven worden genomen door het college en dat ook het aanmelden van de te verrichten werkzaamheden en het indienen van declaraties door het college geschiedt. Ook de Nota van toelichting bij het Bijdragebesluit 1999 (Stb 1999, 402, blz 12) stelt buiten twijfel dat voor de toepassing van de regeling het gemeentebestuur de opdrachtgever dient te zijn:
“ De beslissingsbevoegdheid om al dan niet tot het opsporen en ruimen van explosieven over te gaan ligt nadrukkelijk bij het gemeentebestuur. Het gemeentebestuur beslist welke organisaties moeten worden ingeschakeld bij een opsporing, maakt een afweging van baten en lasten en bepaalt de prioriteit. In het algemeen geldt dat niet alle, naar de mening van de gemeenten, noodzakelijke kosten voor een rijksbijdrage in aanmerking komen.”
Vast staat verder dat eiser ten aanzien van het opsporen en ruimen van de explosieven in het project “De Lage Oorsprong” geen opdrachtgever is geweest. Eiser heeft in een brief aan de rechtbank van 12 november 2008 ook erkend dat de gemeente de uitvoering aan de Stichting heeft gelaten en dat hij zelf de opdracht tot de ruiming zou hebben gegeven als hij had geweten dat het geven van de opdracht door de Stichting tot problemen zou leiden.
Hieruit volgt dat verweerder bij de afwijzing van de gevraagde bijdrage overeenkomstig het Bijdragebesluit 1999 heeft gehandeld.
Ten aanzien van de stelling van eiser dat hij als penvoerder is opgetreden en dat deze constructie in een eerder geval is geaccepteerd, overweegt de rechtbank als volgt. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder het onder voorwaarden heeft geaccepteerd dat een andere persoon of instantie dan een gemeentebestuur via een zogenoemd penvoerderschap een bijdrage vraagt voor een opsporing- en ruimingsproject. Een voorwaarde daarbij is dat alle correspondentie en al het betalingsverkeer via de desbetreffende gemeente dient te verlopen.
In dit geval is de rechtbank niet kunnen blijken dat eiser feitelijk als penvoerder is opgetreden. Gewezen wordt in dit verband onder meer op de bij verweerder ingediende declaraties die op naam staan van de Stichting. Aan de door verweerder gestelde voorwaarde om via een penvoerderschap voor een bijdrage in aanmerking te komen, is in dit geval dan ook niet voldaan.
In de omstandigheid dat eiser heeft gesteld op gelijke wijze het penvoerderschap te hebben gevoerd bij andere projecten, heeft verweerder geen aanleiding hoeven te zien om in afwijking van het Bijdragebesluit 1999 een bijdrage toe te kennen. Verweerder heeft onweersproken gesteld dat aan eiser niet eerder een definitieve bijdrage is toegekend voor een project waarvan eiser penvoerder is geweest. Bij de door eiser genoemde ruiming waarbij hij als penvoerder voor Railinfrabeheer is opgetreden, zijn, zo heeft verweerder uiteengezet, slechts voorschotten toegekend, waarbij eiser er op is gewezen dat daaraan geen rechten kunnen worden ontleend. Nu eiser het tegendeel niet aannemelijk heeft gemaakt, komt zijn handelen in eerdere projecten geen betekenis toe in deze procedure.
Van een toezegging of gedraging van verweerder waaraan eiser het gerechtvaardigde vertrouwen mocht ontlenen dat een bijdrage zou worden toegekend is de rechtbank evenmin kunnen blijken. Uit de omstandigheid dat verweerder de melding van het project heeft geaccordeerd bij brief van 8 september 2006 heeft eiser dit niet mogen begrijpen, aangezien uit deze akkoordverklaring nog niet volgt dat daadwerkelijk een bijdrage zal worden toegekend. Ook is niet gebleken dat namens verweerder rechtstreekse contacten met de Stichting zijn onderhouden voordat de declaraties voor het project “Lage Oorsprong” waren ingediend. De contacten tussen verweerder en de Stichting die na de indiening van de declaraties hebben plaatsgevonden, kunnen niet van invloed zijn geweest op de wijze waarop bij het project invulling is gegeven aan het opdrachtgeverschap.
Het betoog van eiser dat verweerder hem er op had moeten wijzen dat hij de opdrachten diende te verstrekken, faalt eveneens. Het zorgvuldigheidsbeginsel reikt naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat verweerder zich er van dient te vergewissen dat eiser zich voorafgaand aan het indienen van declaraties aan de voorwaarden houdt om voor een bijdrage in aanmerking te komen. De verwijzingen van eiser in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 15 september 2000 (LJN: AA7317) en van een rapport van de Nationale Ombudsman van 19 december 2002 (LJN: AN7173 leiden niet tot een ander oordeel. Die oordelen hebben betrekking op het prematuur indienen van een bezwaarschrift respectievelijk de afhandelingstermijn van bezwaarschriften. Het thans voorliggende geschil is daarmee niet op één lijn te stellen.
Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel, dat de stellingen van eiser tegen het bestreden besluit geen doel treffen. Van strijd met de door eiser aangehaalde algemene beginselen van behoorlijk bestuur is geen sprake. Het beroep dient dan ook ongegrond te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig over te gaan tot een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C. van Linschoten, als voorzitter, mr. L. van Gijn en mr. W.F. Bijloo, rechters, in tegenwoordigheid van mr. G.W.B. Heijmans, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 8 mei 2009.
De griffier, De voorzitter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage.
Verzonden op: 8 mei 2009