
Jurisprudentie
BI4478
Datum uitspraak2009-05-12
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902421/1/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200902421/1/M2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) twee lasten onder dwangsom opgelegd aan [verzoekster sub 2].
Uitspraak
200902421/1/M2.
Datum uitspraak: 12 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op de verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
1. [verzoekers sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [verzoekster sub 2], gevestigd te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 maart 2009 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer (hierna: het college) twee lasten onder dwangsom opgelegd aan [verzoekster sub 2].
Tegen dit besluit hebben [verzoekers sub 1] en [verzoekster sub 2] bezwaar gemaakt.
Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 april 2009, hebben [verzoekers sub 1] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2009, heeft [verzoekster sub 2] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 28 april 2009, waar [verzoekers sub 1], in persoon en bijgestaan door W. Verbruggen, [verzoekster sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houtum, en het college, vertegenwoordigd door mr. G. Zoet, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft het college [verzoekster sub 2 gelast:
1. de inrichting gelegen aan de [locatie] te [plaats] vóór 1 juli 2009 in overeenstemming te brengen met de op 6 november 2007 verleende milieuvergunning. De dwangsom bedraagt € 50.000,00 per week dat de inrichting niet in overeenstemming is gebracht met de milieuvergunning van 6 november 2007, met een maximum van € 500.000,00;
2. tot 1 juli 2009 in de inrichting niet meer dieren te houden dan vergund in 1999. De dwangsom bedraagt € 10.000,00 per keer dat wordt geconstateerd dat meer dieren worden gehouden dan vergund in 1999, met een maximum van € 100.000,00.
Last 1
2.2. Blijkens het bestreden besluit is door het college geconstateerd dat de stallen 2, 3 en 5 van de inrichting niet overeenkomstig de op 6 november 2007 verleende milieuvergunning waren voorzien van een centraal afzuigkanaal. Daarnaast waren de stallen 6 en 7 nog niet gerealiseerd en ten gevolge hiervan nog niet overeenkomstig de milieuvergunning van 6 november 2007 voorzien van een geïntegreerde luchtwasser waarmee een ammoniakreductie wordt bereikt van 95%. Stal 4 was als gevolg hiervan ook nog niet overeenkomstig de milieuvergunning van 6 november 2007 aangesloten op de genoemde luchtwasser. Voorts was het gebruik van stal 1 in strijd met de milieuvergunning van 6 november 2007 nog niet gestaakt.
Niet bestreden is dat de inrichting ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet overeenkomstig de op 6 november 2007 verleende milieuvergunning in werking was. Gelet hierop werd in strijd gehandeld met artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, zodat het college ter zake bevoegd was tot handhavend optreden.
2.2.1. [verzoekster sub 2] stelt dat de haar gegeven termijn waarbinnen de inrichting in overeenstemming dient te worden gebracht met de milieuvergunning van 6 november 2007, zonder dat een dwangsom wordt verbeurd, te kort is. Zij voert hiertoe aan dat de milieuvergunning van 6 november 2007 pas op 17 december 2008 onherroepelijk is geworden. Voorts is pas op 10 februari 2009 een besluit genomen op het bezwaar gemaakt tegen het besluit tot verlening van de bouwvergunning van 6 mei 2008 voor het wijzigen van de inrichting. Volgens [verzoekster sub 2] is vanaf het moment dat deze bouwvergunning onherroepelijk is geworden een aanvang gemaakt met de bouwactiviteiten maar zal de inrichting gelet op de omvang van de bouwactiviteiten niet eerder dan 1 oktober 2009 overeenkomstig de milieuvergunning van 6 november 2007 in werking kunnen zijn.
2.2.2. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat het college heeft onderzocht of de inrichting vóór 1 juli 2009 overeenkomstig de milieuvergunning van 6 november 2007 in werking kan zijn. De voorzitter acht het aannemelijk dat [verzoekster sub 2] gelet op de omvang van de daarvoor vereiste bouwwerkzaamheden er niet in zal kunnen slagen om vóór 1 juli 2009 de inrichting overeenkomstig de milieuvergunning van 6 november 2007 in werking te brengen. Gelet hierop is de bij het bestreden besluit verleende begunstigingstermijn tot 1 juli 2009 naar het voorlopig oordeel van de voorzitter onvoldoende deugdelijk gemotiveerd.
2.3. [verzoekster sub 2] stelt dat de hoogte van de dwangsom disproportioneel is.
2.3.1. Uit artikel 5:32, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging dient te staan. In het bestreden besluit heeft het college niet gemotiveerd hoe de hoogte van de dwangsom zich verhoudt tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Het bestreden besluit is in zoverre naar het oordeel van de voorzitter in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht ondeugdelijk gemotiveerd.
Last 2
2.4. Ten tijde van het nemen van het bestreden besluit was de milieuvergunning van 6 november 2007 in werking. Op grond van deze milieuvergunning mag een aantal dieren worden gehouden overeenkomend met 789 mve. In zoverre was er dus geen sprake van een overtreding. Het college was daarom in zoverre niet bevoegd bestuurlijke handhavingsmaatregelen te treffen.
Conclusie
2.5. Gelet op het voorgaande ziet de voorzitter in het verzoek van [verzoekster sub 2] aanleiding tot het treffen van de hierna gemelde voorlopige voorziening.
2.6. [verzoekers sub 1] hebben verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt dat [verzoekster sub 2] wordt gelast per direct in plaats van per 1 juli 2009 de in de inrichting plaatsvindende overtredingen te beëindigen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ziet de voorzitter aanleiding het verzoek van [verzoekers sub 1] af te wijzen.
2.7. Het college dient ten aanzien van [verzoekster sub 2] op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van [verzoekers sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer van 9 maart 2009, kenmerk RB/2007/6884, tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar, met dien verstande dat indien binnen die termijn wordt verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Boxmeer tot vergoeding van bij de [verzoekster sub 2] in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Boxmeer aan de [verzoekster sub 2] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
I. gelast dat de gemeente Boxmeer aan [verzoekster sub 2] het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 297,00 (zegge: tweehonderdzevenennegentig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 mei 2009
325-578.