Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4481

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200804764/1/R2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 22 april 2008, kenmerk PZH-2008-259785, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Alblasserdam (hierna: de raad) bij besluit van 26 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied Alblasserdam 2006" (hierna: het plan).


Uitspraak

200804764/1/R2. Datum uitspraak: 20 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: 1. [appellanten sub 1], beiden wonend te [woonplaats], 2. de raad van de gemeente Alblasserdam, appellanten, en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 april 2008, kenmerk PZH-2008-259785, heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente Alblasserdam (hierna: de raad) bij besluit van 26 september 2007 vastgestelde bestemmingsplan "Landelijk Gebied Alblasserdam 2006" (hierna: het plan). Tegen dit besluit hebben [appellanten sub 1] (hierna in enkelvoud: [appellant sub 1]) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2008, en de raad bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 juni 2008, beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift en een aanvulling op het verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft de raad een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2009, waar [appellant sub 1], in de persoon van [appellant sub 1], de raad, vertegenwoordigd door C.M. Corbeau en M.H.J. Kleverwal, beiden ambtenaar in dienst van de gemeente, en het college, vertegenwoordigd door ing. J.A. Looij, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, gelezen in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), rust op het college de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te onderzoeken of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de raad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft het college er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht. 2.2. Ter zitting heeft de raad zijn beroep ingetrokken voor zover het is gericht tegen onderdelen van het verslag van de hoorzitting van 6 maart 2008 en voor zover het is gericht tegen de onthouding van goedkeuring aan het plandeel met de bestemming "Verkeer (V)" voor zover het betreft het gedeelte van de Vinkenpolderweg dat in het plangebied is opgenomen. 2.3. [appellant sub 1] en de raad stellen in beroep dat het college ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan artikel 1 van de planvoorschriften voor zover het betreft de omschrijving van het begrip recreatiecentrum en aan het plandeel met de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "recreatiecentrum, 2 steigers toegestaan" wat betreft het perceel [locatie 1] (hierna: het plandeel). Daartoe voeren zij verschillende argumenten aan. 2.4. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat hij in beginsel kan instemmen met de beoogde functie van het plandeel, nu in het plan wat betreft het huidige recreatiecentrum de in de brochure "Bedrijven en milieuzonering" van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (verder: de VNG-brochure) aanbevolen afstanden voor horeca, parkeervoorzieningen en het kanocentrum in acht zijn genomen. Volgens het college is het begrip recreatiecentrum in artikel 1 van de planvoorschriften echter onvoldoende concreet gedefinieerd, waardoor het plan meer vormen van recreatie toelaat dan hetgeen door de raad is beoogd. Verder heeft hij zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het in de VNG-brochure genoemde bedrijfstype recreatiecentrum met milieucategorie 4.2, het plan toelaat dat er vormen van recreatie worden gevestigd waarbij de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden niet in acht worden genomen. Gelet hierop heeft het college goedkeuring aan artikel 1 van de planvoorschriften onthouden voor zover het betreft de omschrijving van het begrip recreatiecentrum. Het college heeft voorts aanleiding gezien goedkeuring te onthouden aan het plandeel, omdat door de onthouding van goedkeuring aan de omschrijving van het begrip recreatiecentrum in zoverre een rechtsonzekere situatie ontstaat. 2.5. [appellant sub 1] exploiteert op het perceel [locatie 1] het [recreatiecentrum]. Aan het plandeel is de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "recreatiecentrum, 2 steigers toegestaan" toegekend. De afstand tot de dichtstbijzijnde woning op het perceel [locatie 2] ten noordwesten van het plandeel bedraagt ongeveer 30 meter. 2.6. [appellant sub 1] en de raad betogen dat het college onzorgvuldig heeft gehandeld, nu in het kader van het vooroverleg ingevolge artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 over voormelde onthouding van goedkeuring geen opmerkingen zijn gemaakt. Verder wijst de raad erop dat ook de provinciale planologische commissie geen opmerkingen heeft gemaakt die aanleiding hadden kunnen zijn om het plan in zoverre van een nadere motivering te voorzien. Ter zitting heeft de raad in dit verband betoogd dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:50 van de Awb. 2.7. Voor zover het betoog van [appellant sub 1] en de raad aldus moet worden begrepen dat, indien het college bij de besluitvorming over de goedkeuring van een bestemmingsplan constateert dat aan het plan een gebrek kleeft, het college slechts aan dat plan goedkeuring kan onthouden indien bij de voorbereiding van het plan reeds op dat gebrek is gewezen, faalt dit. Het college is bevoegd te besluiten omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. De omstandigheid dat de directie Ruimte en Mobiliteit bij het vooroverleg over het voorontwerpbestemmingsplan, noch de provinciale planologische commissie na de vaststelling van het bestemmingsplan uitlatingen heeft gedaan over de betrokken onthouding van goedkeuring, betekent niet dat het college om die reden de bevoegdheid zou verliezen om desondanks aan het plan geheel of gedeeltelijk goedkeuring te onthouden indien hij daartoe redenen aanwezig acht. Wat betreft het betoog van de raad dat het bestreden besluit in zoverre in strijd is met artikel 3:50 van de Awb wordt overwogen dat het college een besluit kan nemen dat afwijkt van het advies van de provinciale planologische commissie, mits deze afwijking wordt gemotiveerd. In het bestreden besluit heeft het college zijn redenen voor de afwijking vermeld, zodat aan dit vereiste is voldaan. Het betoog faalt. 2.8. Het betoog van [appellant sub 1] dat geen bedenkingen zijn ingebracht gericht tegen de omschrijving van het begrip recreatiecentrum in artikel 1 van de planvoorschriften mist feitelijke grondslag. Dat in de beknopte samenvatting van de bedenkingen onder b in het bestreden besluit niet staat dat de bedenkingen zich richten tegen voormelde begripsomschrijving doet er niet aan af dat dit in een bedenkingengeschrift wel degelijk is aangevoerd. 2.9. Verder stelt [appellant sub 1] dat hij zich kan vinden in de conclusie van het college dat de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden in acht worden genomen. Hij is het echter niet eens met een deel van de motivering die het college aan die conclusie ten grondslag heeft gelegd. Hij stelt dat de bestaande activiteiten op het plandeel als zodanig hadden moeten worden bestemd reeds omdat sprake is van een bestaande, vergunde situatie. Verder is hij van mening dat het college ten onrechte is uitgegaan van het omgevingstype "rustige woonwijk". Volgens hem dient het gebied te worden getypeerd als "gemengd gebied". Voorts stelt hij dat het college ten onrechte ervan uitgaat dat de parkeervoorzieningen die op het plandeel zijn voorzien in milieucategorie 2 vallen, nu vanwege de fysieke beperkingen op het perceel ten hoogste enkele parkeerplaatsen kunnen worden aangelegd. 2.10. Het college heeft uitdrukkelijk gesteld dat hij instemt met de door de raad beoogde functie van het plandeel als recreatiecentrum. Het college heeft echter in zoverre goedkeuring onthouden aan het plan vanwege de wijze waarop de raad de beoogde functie van het plandeel heeft vastgelegd. Het beroep van [appellant sub 1] richt zich tegen deze onthouding van goedkeuring. De door [appellant sub 1] in 2.9. aangegeven bezwaren richten zich echter tegen de motivering van het college voor zover hij instemt met de beoogde functie van het plandeel en niet tegen de redenen die het college aan de onthouding van goedkeuring ten grondslag heeft gelegd. De bezwaren van [appellant sub 1] richten zich derhalve in zoverre niet tegen de onthouding van goedkeuring, zodat het beroep in zoverre niet kan leiden tot het daarmee beoogde doel. Gelet hierop behoeven voormelde bezwaren geen bespreking. 2.11. Voorts voert de raad aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat met het begrip recreatiecentrum in artikel 1 van de planvoorschriften wordt aangesloten bij het in de VNG-brochure genoemde bedrijfstype recreatiecentrum in milieucategorie 4.2. Hij is van mening dat, gelet op de activiteiten die thans op het perceel plaatsvinden, zonder meer duidelijk is dat in het onderhavige geval geen sprake is van een recreatiecentrum zoals bedoeld in de VNG-brochure, maar van bedrijvigheid in maximaal milieucategorie 2. In dit verband wijst de raad op het meldingsformulier dat destijds is ingediend op grond van het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Subsidiair stelt de raad dat het college ten onrechte de onthouding van goedkeuring niet heeft beperkt tot het begrip recreatiecentrum in artikel 1 van de planvoorschriften, maar tevens goedkeuring heeft onthouden aan het plandeel. 2.12. Ingevolge artikel 1 van de planvoorschriften wordt onder recreatiecentrum verstaan een centrum voor recreatieve voorzieningen waar, of van waaruit, de activiteiten plaatsvinden. Ingevolge artikel 10.1., onder a, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, zijn de op de plankaart voor "Recreatie (R)" aangewezen gronden bestemd voor dagrecreatieve voorzieningen met daarbij behorende voorzieningen in de vorm van een recreatiecentrum ter plaatse van de aanduiding "recreatiecentrum" op de plankaart, waarbij horeca in categorie 1 is toegestaan. 2.13. In de VNG-brochure wordt ter voorkoming van hinder een afstand van 300 meter aanbevolen tussen een rustige woonwijk en een recreatiecentrum. Deze afstand is aanbevolen in verband met het aspect geluid. 2.14. De raad heeft beoogd met de bestemming "Recreatie (R)" en de aanduiding "recreatiecentrum, 2 steigers toegestaan" de huidige activiteiten op het plandeel, zoals kanoactiviteiten, puzzeltochten en rondvaarten, alsook het gebruik als halteplaats voor fietsers en wandelaars, dienovereenkomstig te bestemmen. De raad heeft daarbij gekozen voor een ruime begripsomschrijving en niet een aanduiding als "kanorecreatiecentrum" om te voorkomen dat hierdoor het gebruik ten onrechte zou worden beperkt tot kanoactiviteiten. 2.15. De Afdeling is van oordeel dat de omschrijving van het begrip recreatiecentrum in artikel 1 van de planvoorschriften zodanig ruim is geformuleerd dat daarmee geen beperkingen worden gesteld aan de mogelijke recreatieve activiteiten op het plandeel. Nu ook in artikel 10.1., onder a, van de planvoorschriften geen maximale milieucategorie is bepaald voor het recreatiecentrum, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan niet uitsluit dat ter plaatse van het plandeel een recreatiecentrum in milieucategorie 4 wordt opgericht. Dat, zoals de raad stelt, thans sprake is van recreatieve activiteiten in maximaal milieucategorie 2 doet daar niet aan af. Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat hij bij de beoordeling van het plan dient uit te gaan van hetgeen het plan mogelijk maakt. Nu de raad slechts de huidige activiteiten op het plandeel dienovereenkomstig heeft willen bestemmen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het plan in zoverre meer mogelijk maakt dan de raad heeft beoogd te bestemmen en derhalve in zoverre in strijd is met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Voorts heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat, gelet op de afstand van ongeveer 30 meter tot de dichtstbijzijnde woning, het plandeel wordt gebruikt voor recreatieve activiteiten waarbij niet de in de VNG-brochure aanbevolen afstanden in acht worden genomen, zodat een goed woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning ten noordwesten van het plandeel onvoldoende is gewaarborgd. Door de onthouding van goedkeuring aan de omschrijving van het begrip recreatiecentrum in artikel 1 van de planvoorschriften is niet duidelijk welk gebruik op het plandeel is toegestaan. Het college heeft zich dan ook terecht op het standpunt gesteld dat, vanwege de samenhang tussen het begrip recreatiecentrum in artikel 1 van de planvoorschriften en de bestemming van het plandeel, aanleiding bestaat tevens goedkeuring te onthouden aan het plandeel. 2.16. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 1] en de raad hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat artikel 1 van de planvoorschriften voor zover het betreft de omschrijving van het begrip recreatiecentrum en het plandeel met de bestemming "Recreatie (R)" met de aanduiding "recreatiecentrum, 2 steigers toegestaan" wat betreft het perceel [locatie 1] in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. De beroepen van [appellant sub 1] en de raad zijn ongegrond. 2.17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart de beroepen ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, voorzitter, en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt en drs. W.J. Deetman, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Bechinka, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Bechinka voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009 371-432.