Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4485

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806559/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een berging aan de zijkant van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht.


Uitspraak

200806559/1/H1. Datum uitspraak: 20 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 juli 2008 in zaak nr. 08/331 in het geding tussen: appellant en het college van burgemeester en wethouders van Utrecht. 1. Procesverloop Bij besluit van 29 augustus 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan [appellant] vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor de bouw van een berging aan de zijkant van de woning op het perceel [locatie] te Utrecht. Bij besluit van 17 december 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 14 juli 2008, verzonden op 15 juli 2008, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 23 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij SRK Rechtsbijstand, en het college vertegenwoordigd door E. Roijakkers, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Leidsche Rijn Utrecht 1999" de bestemming "gemengde doeleinden (uit te werken)". Niet in geschil is dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. 2.2. Aan zijn besluit om vrijstelling en bouwvergunning te weigeren heeft het college ten grondslag gelegd dat de bouw van een berging niet past binnen het op 23 september 2003 door het college vastgestelde stedenbouwkundig plan "Het Zand Leidsche Rijn" (hierna: het stedenbouwkundig plan) en het hierop gebaseerde inrichtingsplan "Maaiveld Waterwijk Noordhoven" (hierna: het inrichtingsplan). In het stedenbouwkundig plan heeft het college zijn ruimtelijke visie neergelegd. Een kernpunt met betrekking tot verkeer en parkeren is het terugdringen van de aanwezigheid van de auto in het straatbeeld. Om dit te bewerkstelligen dient het merendeel van de aan te leggen parkeerplaatsen op eigen terrein te worden gerealiseerd. In het stedenbouwkundig plan is neergelegd dat de parkeernorm voor een woning als de onderhavige minimaal 1,65 per woning is. Om te voldoen aan deze norm is in het inrichtingsplan vastgelegd dat voor de 66 woningen, waarvan de onderhavige woning er één is, 44 parkeerplaatsen op eigen terrein dienen te worden gerealiseerd en 65 parkeerplaatsen op het openbare terrein. Omdat de bouw van de berging ten koste zal gaan van een parkeerplaats zal volgens het college niet meer worden voldaan aan de in het stedenbouwkundig plan neergelegde parkeernorm. 2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte aan zijn weigering ten grondslag heeft gelegd dat niet meer aan de parkeernorm zal worden voldaan. 2.3.1. Voor de vraag of aan de parkeernorm wordt voldaan, is het college uitgegaan van de bij het inrichtingsplan behorende parkeerbalans. Daarin staan op het perceel van [appellant], evenals op drie andere percelen aan het einde van de twee hofjes, twee parkeerplaatsen ingetekend. Deze zijn ook aangelegd. Ter zitting is gebleken dat op twee percelen aan het begin van het hofje waar [appellant] woont, naast de in de parkeerbalans voorziene parkeerplaats een extra parkeerplaats op eigen terrein is gerealiseerd. Gelet op deze twee extra gerealiseerde parkeerplaatsen kan niet staande gehouden worden dat het verdwijnen van een parkeerplaats op het perceel van [appellant] tot gevolg zal hebben dat niet meer wordt voldaan aan de parkeernorm. Nu het college geen rekening heeft gehouden met de twee niet in de parkeerbalans opgenomen, maar wel bestaande parkeerplaatsen, is het besluit niet voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Het betoog slaagt. 2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 17 december 2007 van het college alsnog gegrond verklaren. Het besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens schending van artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht. 2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 14 juli 2008 in zaak nr. 08/331; III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond; IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 17 december 2007, kenmerk b07.3517; V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door gemeente Utrecht aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; VI. gelast dat gemeente Utrecht aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 417,00 (zegge: vierhonderdzeventien euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Wortmann w.g. Soede lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009 270-604.