Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4486

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200806563/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 5 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) aan [appellant A] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een badkamer op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200806563/1/H1. Datum uitspraak: 20 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 14 juli 2008 in zaak nr. 07/3721 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam. 1. Procesverloop Bij besluit van 5 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schiedam (hierna: het college) aan [appellant A] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een badkamer op de eerste verdieping aan de achterzijde van de woning op het perceel [locatie 1] te [plaats] (hierna: het perceel). Bij besluit van 28 augustus 2007 heeft het college het door A.G. [belanghebbende] (hierna: [belanghebbende]) daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het primaire besluit herroepen en alsnog de bouwvergunning geweigerd. Bij uitspraak van 14 juli 2008, verzonden op 15 juli 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 augustus 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 22 september 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. [belanghebbende] en [appellant] hebben nadere stukken ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 april 2009, waar [appellant], bijgestaan door mr. W.G. Tideman, werkzaam bij Achmea Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door mr. Bijleveld, ambtenaar in dienst bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is ter zitting [belanghebbende] als belanghebbende gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het bouwplan voorziet in een uitbreiding aan de achterzijde van de woning door het oprichten van een badkamer op de eerste verdieping op een bestaand dakterras, met een afmeting van 2,1 m bij 2,25 m. Vast staat dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Bebouwingsvoorschriften Bebouwde Kom" (hierna: het bestemmingsplan). 2.2. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit op bezwaar een deugdelijke motivering ontbeert omdat het college zich heeft gebaseerd op een gebrekkig stedenbouwkundig advies. [appellant] voert hiertoe aan dat het stedenbouwkundig rapport veel onduidelijkheden bevat. 2.2.1. Dit betoog faalt. De aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde notitie "Stedenbouwkundig advies bouwplan [locatie 1] te [plaats]" (hierna: de notitie) van KuiperCompagnons bevat een korte omschrijving van het bouwplan en een beschrijving van de ligging van het bouwwerk in de wijk. Vervolgens worden algemene stedenbouwkundige uitgangspunten beschreven en wordt het bouwplan hieraan getoetst, waaruit de conclusie wordt getrokken dat het realiseren van het bouwplan stedenbouwkundig niet verantwoord is. Met name de onaanvaardbare schaduwwerking voor omwonenden en de aantasting van het ruimtelijk profiel zijn hierbij volgens de notitie doorslaggevend. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de notitie voldoende duidelijk en voldoende onderbouwd is en dat het besluit op bezwaar hiermee voldoende is gemotiveerd. Dat voor [appellant] niet duidelijk is waarop de stedenbouwkundige oordelen en uitgangspunten in de notitie zijn gebaseerd, maakt dit niet anders. Niet gebleken is dat de notitie onjuistheden bevat. 2.3. [appellant] betoogt eveneens tevergeefs dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat omwonenden ten gevolge van het bouwplan zullen worden geconfronteerd met één massieve muur van twee verdiepingen, over de gehele breedte van de woning. Nu in de aan het besluit op bezwaar ten grondslag gelegde notitie wordt vermeld dat het bouwplan bijna 50% van de breedte van de woning beslaat, is het college uitgegaan van de juiste maatvoering van het bouwplan. De rechtbank is hier eveneens van uitgegaan. 2.4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aantasting van het ruimtelijk profiel in redelijkheid niet aan de weigering om vrijstelling en bouwvergunning te verlenen mede ten grondslag heeft mogen leggen. [appellant] voert daartoe aan dat het college ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat tussen de achtergevels ter hoogte van de eerste verdieping een minimale afstand van 6 m aanwezig moet zijn. [appellant] wijst in dit verband voorts op het beleid van het college om aanbouwen, ook op de eerste verdieping, toe te staan mits er een minimale afstand van 1,5 m tussen de achtergevels overblijft. 2.4.1. Het college heeft in beroep gesteld dat het geen beleid heeft vastgesteld op grond waarvan verzoeken tot oprichting van aan- en uitbouwen aan de achterzijde van de woning worden beoordeeld. Het college betwist derhalve dat aan- en uitbouwen aan de achterzijde van de woning zijn toegestaan dan wel worden gedoogd, mits een tussenruimte van 1,5 m overblijft. [appellant] heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze stelling van het college onjuist is. Het college kan voor de beoordeling van de vraag of de aanbouw op de eerste verdieping stedenbouwkundig passend is daarom uitgaan van een minimaal in acht te nemen afstand van 6 m. 2.4.2. Ter zitting is vastgesteld dat bij de bouw van de woningen aan het eind van de 19e eeuw voor de ruimte tussen de twee achtergevels was voorzien in twee achterpaden van 1,50 m breed en voor het overige in vrije ruimten die niet bestemd waren voor bebouwing. De vrije ruimten werden door de bewoners gebruikt als binnenplaats of als tuin. In de oorspronkelijke situatie was tussen de achtergevels een onbebouwde afstand van ongeveer 6,40 m beoogd. In de loop der tijd zijn de binnenplaatsen van veel woningen bebouwd en is op de begane grond de oorspronkelijk beoogde onbebouwde afstand tussen de achtergevels niet meer in alle gevallen aanwezig. Dit betekent echter niet dat het college dient mee te werken aan verkleining van de afstand tussen de achtergevels op de eerste verdieping. Het standpunt van het college dat, gelet op de schaduwwerking van dergelijke bebouwing en het bestaand ruimtelijk profiel aan de achterzijde van de woningen, een onderlinge afstand tussen de achtergevels ter hoogte van de eerste verdieping van minimaal 6 m wenselijk is, kan niet onredelijk worden geacht. Het betoog faalt. 2.5. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt niet. Wat betreft de vergunde opbouwen aan de [locatie 2], [locatie 3] en [locatie 4] heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit geen gelijke gevallen zijn omdat deze opbouwen weliswaar aan de achterkant op de eerste verdieping zijn gesitueerd maar, anders dan in het onderhavige geval, terugliggen ten opzichte van de onderliggende aanbouw, hetgeen een andere ruimtelijke uitstraling meebrengt. De vergunde opbouw aan de [locatie 5] kan evenmin als gelijk geval worden aangemerkt nu de bouwvergunning is verleend ten behoeve van vervanging van een reeds bestaande opbouw. De bouwvergunning voor [locatie 6] ziet niet op een opbouw. Nu niet is gebleken dat het college voor de door [appellant] genoemde opbouwen aan de [locatie 5 en 7], [locatie 8], [locatie 9] en [locatie 10] bouwvergunning heeft verleend, zijn deze reeds daarom geen gelijke gevallen. [appellant] heeft verder eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat het college voor vergelijkbare bouwplannen op de percelen [locaties 11], alsmede de percelen [locaties 12] wel bouwvergunning heeft verleend. Niet valt in te zien waarom [appellant] dit niet eerder dan ter zitting heeft kunnen inbrengen, zodat het college daarop naar behoren had kunnen reageren. Bij deze stand van zaken verzet het belang van een goede procesorde zich tegen heropening van het onderzoek teneinde de juistheid van de stelling van [appellant] te onderzoeken. De Afdeling zal deze gevallen dan ook niet in haar beoordeling betrekken. 2.6. Anders dan [appellant] meent, kan het feit dat het college tegen vergelijkbare woninguitbreidingen in de wijk gedurende enige tijd niet handhavend heeft opgetreden er niet toe leiden dat het college medewerking dient te verlenen aan een bouwplan dat in strijd is met het bestemmingsplan. 2.7. De rechtbank heeft ten slotte in het in beroep aangevoerde terecht geen grond gezien voor het oordeel dat het college een onevenwichtige belangenafweging aan het besluit op bezwaar ten grondslag heeft gelegd. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. S.F.M. Wortmann, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Soede, ambtenaar van Staat. w.g. Wortmann w.g. Soede lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009 270-604.