Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4522

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808152/1/H2
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 8 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor een uitweg op de [locatie] ter plaatse van het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Blaricum, sectie […], nrs. […] (hierna: het perceel).


Uitspraak

200808152/1/H2. Datum uitspraak: 20 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellanten], wonend te Blaricum, tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 september 2008 in zaak nr. 06/4694 in het geding tussen: appellanten en het college van burgemeester en wethouders van Blaricum. 1. Procesverloop Bij besluit van 8 mei 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Blaricum (hierna: het college) aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor een uitweg op de [locatie] ter plaatse van het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Blaricum, sectie […], nrs. […] (hierna: het perceel). Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het college het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 25 september 2008, verzonden op 29 september 2008, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben [appellanten] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 november 2008, hoger beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend. De vergunninghouder heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend. [appellanten] hebben nadere stukken ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 april 2009, waar [een van de appellanten], bijgestaan door mr. L.J.H. de Vink, het college, vertegenwoordigd door A.M. Schulte, werkzaam bij de gemeente Blaricum, en [vergunninghouder] zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. De vergunning is verleend in verband met het bouwplan van [vergunninghouder] voor de bouw van een woning met garage/berging op het perceel. [appellanten] wonen op aangrenzende percelen aan de [locatie]. 2.2. Ingevolge artikel 2.1.5.3., eerste en tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening gemeente Blaricum (hierna: APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een uitweg te maken naar een weg en wordt onder weg verstaan hetgeen artikel 1 van de Wegenverkeerswet 1994 daaronder verstaat. Ingevolge het derde lid kan de vergunning worden geweigerd in het belang van: a. de bruikbaarheid van de weg; b. het veilig en doelmatig gebruik van de weg; c. de bescherming van het uiterlijk aanzien van de omgeving; d. de bescherming van de groenvoorzieningen van de gemeente. 2.3. [appellanten] betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de aanvraag terecht slechts heeft getoetst aan het bepaalde in de APV. Zij voeren aan dat de aanvraag ook aan het bestemmingsplan had moeten worden getoetst omdat de uitweg is aangevraagd in verband met de bouw van een woning met garage/berging. 2.3.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college terecht slechts de APV als toetsingskader heeft genomen bij het verlenen van de vergunning. Het feit dat de vergunning is aangevraagd in verband met de bouw van een woning met garage/berging, betekent niet dat die aanvraag aan het bestemmingsplan diende te worden getoetst. 2.4. [appellanten] betogen voorts dat de rechtbank evenals het college heeft miskend dat de uitweg waarvoor vergunning is verleend uitkomt op een voetpad hetgeen gevaar oplevert voor voetgangers. 2.4.1. Dit betoog faalt evenzeer. De vergunning maakt een uitweg mogelijk op de [locatie], welke uitweg een voetpad kruist evenals de overige uitwegen op de [locatie] die het trottoir langs die laan kruisen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat het college hierin geen aanleiding behoefde te zien de vergunning te weigeren. 2.5. [appellanten] betogen dat de rechtbank evenals het college ten onrechte voorbij is gegaan aan de toekomstige verkeersdruk op de [locatie] als nog twee onbebouwde percelen zullen worden bebouwd. 2.5.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college bij de besluitvorming geen rekening kan houden met onzekere toekomstige gebeurtenissen. 2.6. [appellanten] betogen dat de rechtbank evenals het college heeft miskend dat de vuilniswagen in de huidige situatie reeds achteruit de [locatie] in moet rijden en dat de situatie nog gecompliceerder en gevaarlijker wordt indien de vergunde uitweg wordt aangelegd. 2.6.1. Het betoog faalt. Niet valt in te zien dat de vergunde uitweg van invloed is op de bereikbaarheid van de woningen langs de [locatie] voor de vuilniswagen, dan wel in relevante mate zou bijdragen tot het ontstaan van gevaarlijke situaties in verband met het, ook zonder die uitweg, toch al noodzakelijke achteruitrijden van de vuilniswagen ter plaatse. De rechtbank heeft in de stelling van [appellanten] dan ook terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college de vergunning op die grond bij het besluit op bezwaar had moeten herroepen. 2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. B.P. Vermeulen, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.C. Rop, ambtenaar van Staat. w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Rop voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009 417.