Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4523

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808201/1/H3
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 10 september 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.


Uitspraak

200808201/1/H3. Datum uitspraak: 20 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats], tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2008 in zaak nr. 08/492 in het geding tussen: [appellant] en de minister van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 10 september 2007 heeft de minister van Justitie (hierna: de minister) de aanvraag van [appellant] om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen. Bij besluit van 19 december 2007 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 september 2008, verzonden op 3 oktober 2008, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 3 december 2008. De minister heeft een verweerschrift ingediend. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2009, waar [appellant] in persoon, bijgestaan door mr. D. Duijvelshoff, advocaat te Almere, en de minister, vertegenwoordigd door mr. drs. R.G.J. Wildemors, ambtenaar in dienst van het Ministerie van Justitie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. [appellant] heeft om afgifte van een VOG verzocht ten behoeve van het uitoefenen van de functie van docent in het voortgezet onderwijs. 2.2. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een VOG een verklaring van de minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon. De verklaring bevat geen andere mededelingen. Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg weigert de minister de afgifte van een VOG, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd, in de weg zal staan. Ingevolge artikel 33, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet op het voortgezet onderwijs worden leraren door het bevoegd gezag benoemd dan wel tewerkgesteld zonder benoeming. Om tot leraar te kunnen worden benoemd of tewerkgesteld zonder benoeming dient de betrokkene in het bezit te zijn van een verklaring omtrent het gedrag, afgegeven volgens de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens, die op het tijdstip van overlegging aan het bevoegd gezag niet ouder is dan 6 maanden. 2.3. Bij de beoordeling van een verzoek om afgifte van een VOG werden ten tijde van het bij de rechtbank bestreden besluit de criteria gehanteerd die zijn neergelegd in de Beleidsregels VOG NP-RP 2004 (hierna: de beleidsregels) voor het beoordelen van aanvragen ter verkrijging van een VOG van natuurlijke personen en rechtspersonen, vastgesteld door de minister bij besluit van 15 maart 2004 (Stcrt. 2004, 63). Volgens paragraaf 3.1 van de beleidsregels wordt een VOG zonder meer afgegeven indien de aanvrager vier jaar voorafgaand aan het moment van toetsing (datum beoordeling van de aanvraag) niet voorkomt in de justitiële documentatie, tenzij, onder meer, sprake is van zedendelicten als bedoeld in artikel 240b tot en met artikel 250 wetboek van Strafrecht. Om vast te stellen of de aangetroffen antecedenten een belemmering vormen voor de afgifte van de VOG zijn in bijlage A bij de beleidsregels een algemeen screeningsprofiel en een aantal specifieke screeningsprofielen neergelegd, aan de hand waarvan het risico voor de samenleving wordt bepaald. Volgens het screeningsprofiel onderwijs, neergelegd in bijlage A, is het onderwijzend personeel belast met de zorg voor het welzijn en de veiligheid van mensen, met de zorg voor minderjarigen en/of de zorg voor personen die in een afhankelijkheidssituatie verkeren in het bijzonder. Daarbij kan sprake zijn van een (tijdelijke) afhankelijkheid door het hebben van een één op één relatie. Personen die werkzaam zijn in het onderwijs krijgen te maken met kwetsbare groepen in de samenleving. Tijdens de periode dat deze groep aan de zorg van het (onderwijzend) personeel is toevertrouwd, bestaat de verplichting de veiligheid niet in gevaar te brengen. Het gevaar van machtsmisbruik, eventueel door afpersing of afdreiging en het gevaar van zedendelicten is aanwezig. Daarnaast hebben enkelen van hen toegang tot gevoelige informatie waardoor het gevaar bestaat voor misbruik van gegevens, afpersing en afdreiging. Volgens paragraaf 3.2.1 van de beleidsregels spelen bij de beoordeling van de aanvraag het objectieve en het subjectieve criterium een rol en wordt als basis van beide criteria uitgegaan van de gegevens uit de justitiële documentatie. Volgens paragraaf 3.2.2 (de objectieve criteria) wordt de afgifte van een VOG geweigerd indien in het justitiële documentatieregister met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering kan vormen voor een behoorlijke uitoefening van de taak of de bezigheden waarvoor de VOG wordt gevraagd. De minister heeft bij brief van 9 januari 2007 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal (kamerstukken 2006-2007, 30 800 VI, nr. 40) zijn beleid aangescherpt ten aanzien van personen die tijdens hun werkzaamheden met afhankelijkheidsrelaties te maken krijgen en in de justitiële documentatie met een veroordeling wegens een zedendelict voorkomen. Personen die in de twintig jaar voorafgaande aan de aanvraag éénmaal in de justitiële documentatie voorkomen met een onherroepelijke veroordeling vanwege een zedendelict, komen niet in aanmerking voor een VOG in functies, waarin een afhankelijkheidsrelatie bestaat. Volgens paragraaf 3.2.3 (de subjectieve criteria) kunnen bijzondere omstandigheden slechts een corrigerende functie hebben voor het concrete geval. Onder deze omstandigheden kan worden verstaan, voor zover thans van belang, de zwaarte van het delict (misdrijf of overtreding), de wijze waarop de strafzaak is afgedaan, maar ook de vraag in hoeverre recidive waarschijnlijk is. De hoeveelheid antecedenten en de periode tussen de verschillende antecedenten spelen een rol, maar ook het tijdsverloop van het antecedent. 2.4. De minister heeft aan de in bezwaar gehandhaafde weigering ten grondslag gelegd dat in de justitiële documentatie staat vermeld dat [appellant] op 15 april 2005, vanwege het in bezit hebben van een gegevensdrager, bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, meermalen gepleegd, is veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een werkstraf van tweehonderdveertig uren subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis. Gelet op het bij brief van 9 januari 2007 aangescherpte beleid komt [appellant] dan ook niet in aanmerking voor afgifte van een VOG, aldus de minister. In het besluit van 19 december 2007 heeft de minister daaraan toegevoegd dat de omstandigheid dat het strafbare feit is gepleegd in de privésfeer, niet afdoet aan het risico voor de samenleving. Verder zegt de hoogte van de opgelegde straf iets over de aard en de ernst van het gepleegde strafbare feit. Gelet op de leeftijd van [appellant] ten tijde van het plegen van het strafbare feit (…) en het korte tijdsverloop sedert het plegen daarvan is de afwijzing van de gevraagde VOG niet disproportioneel, aldus de minister. 2.5. De rechtbank heeft geoordeeld dat aan het objectieve en subjectieve criterium is voldaan. 2.6. [appellant] betoogt dat de rechtbank de feiten en omstandigheden waaronder hij het strafbare feit heeft gepleegd onvoldoende in de beoordeling heeft betrokken en daardoor ten onrechte heeft geoordeeld dat aan het objectieve criterium is voldaan. 2.6.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder andere uitspraak van 3 januari 2007 in zaak nr. 200606020/1) is de omstandigheid dat het strafbare feit zich niet heeft voorgedaan tijdens of in verband met zijn functioneren als leraar niet van doorslaggevend belang. Het gaat er om dat het strafbare feit, indien herhaald, een behoorlijke uitoefening van de functie zou verhinderen, omdat daarbij een risico voor de samenleving bestaat. Het betoog dat het gepleegde strafbare feit een enkele misstap zou zijn geweest slaagt evenmin omdat de term "indien herhaald" in artikel 35, eerste lid, van de Wjsg geen beoordeling van de minister vereist of een risico op recidive bestaat, maar of het gepleegde feit op zich zelf, indien het nog een keer zou worden gepleegd, aan een behoorlijke uitoefening van de taak waarvoor de VOG is aangevraagd, in de weg zou staan. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat de minister zich op het standpunt heeft mogen stellen dat aan het objectieve criterium is voldaan. Het betoog faalt. 2.7. [appellant] betoogt verder dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen bijzondere omstandigheden voordoen die niettemin tot de afgifte van een VOG nopen. Hij betoogt in dat verband dat hij ruim dertig jaar zonder problemen als leraar werkzaam is geweest, dat het gepleegde strafbare feit een enkele misstap betreft, dat het niet onder werktijd is gepleegd en dat hij zelf hulp bij een psycholoog heeft gezocht en gevonden. 2.7.1. Gelet op de hoogte van de opgelegde straf en het relatief korte tijdsverloop sedert de strafrechtelijke veroordeling heeft de minister zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat de weigering een VOG af te geven niet evident disproportioneel is. Het betoog van [appellant] dat hij ruim dertig jaar zonder problemen leraar is geweest en dat hij zelf hulp heeft gezocht bij een psycholoog maakt niet dat aan die omstandigheden - de hoogte van de opgelegde straf en het relatief korte tijdsverloop - minder gewicht toekomt. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het niet onredelijk is dat de minister de belangen van [appellant] bij afgifte van de VOG minder zwaar heeft laten wegen dan de belangen van de samenleving. Het betoogt faalt. 2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. C.H.M. van Altena, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A.M.J. Graat, ambtenaar van Staat. w.g. Van Altena w.g. Graat lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009 307.