Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4528

Datum uitspraak2009-05-15
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200808907/2/R1
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter


Indicatie

Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente de Bilt (hierna: de raad) bij besluit van 21 februari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied-Zuid".


Uitspraak

200808907/2/R1. Datum uitspraak: 15 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak van de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer: [verzoeker], wonend te [woonplaats], en het college van gedeputeerde staten van Utrecht, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 28 oktober 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: het college) besloten over de goedkeuring van het door de raad van de gemeente de Bilt (hierna: de raad) bij besluit van 21 februari 2008 vastgestelde bestemmingsplan "Buitengebied-Zuid". Tegen dit besluit heeft onder meer [verzoeker] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 december 2008, beroep ingesteld. Bij brief, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft [verzoeker] de voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 8 mei 2009, waar [verzoeker], in persoon en bijgestaan door mr. J.A.W. Enoch, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.M. van Hattem, ambtenaar in dienst van de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting de raad, vertegenwoordigd door mr. A.J. Postema, ambtenaar in dienst van de gemeente, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Het oordeel van de voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure. 2.2. [verzoeker] betoogt dat enkele stukken niet aanwezig waren ten tijde van de terinzagelegging van het vastgestelde plan. Verder zou in de publicatie ten onrechte niet zijn vermeld dat bedenkingen konden worden ingebracht bij het college. 2.3. Het college betoogt dat niet is gebleken dat [verzoeker] zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren heeft gebracht en dat evenmin is gebleken van gronden voor verschoonbaarheid. Het college heeft de bedenkingen van [verzoeker] daarom buiten beschouwing gelaten. 2.4. De voorzitter overweegt dat om tot een ontvankelijk beroep in de bodemprocedure te kunnen komen, vast moet komen te staan dat onder meer tijdig zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren zijn gebracht. Dit is slechts anders voor zover de raad bij de vaststelling van het plan daarin wijzigingen heeft aangebracht ten opzichte van het ontwerp, dan wel indien een belanghebbende redelijkerwijs niet kan worden verweten dat hij niet tijdig een zienswijze naar voren heeft gebracht. Geen van deze omstandigheden doet zich voor. 2.5. Ter zitting heeft [verzoeker] bevestigd dat hij geen zienswijzen tegen het ontwerpplan naar voren heeft gebracht. De door [verzoeker] aangevoerde verschoningsgronden zien op de fase van de vaststelling van het plan en kunnen naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet dienen als rechtvaardiging voor het niet naar voren brengen van zienswijzen tegen het ontwerpplan. De raad heeft in dit verband betoogd dat ook tijdens de terinzagelegging van het ontwerpplan alle stukken ter inzage hebben gelegen en dat de publicaties voldeden aan de minimale wettelijke eisen die daaraan worden gesteld. De voorzitter ziet, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, vooralsnog geen aanleiding te twijfelen aan het standpunt van de raad. Verder heeft [verzoeker] geen andere feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven voor het oordeel dat het niet naar voren brengen van zienswijzen verschoonbaar kan worden geacht. 2.6. Gelet op het voorgaande verwacht de voorzitter dat het beroep van [verzoeker] in de bodemprocedure niet-ontvankelijk zal worden verklaard, reden waarom hij het verzoek om voorlopige voorziening afwijst. 2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: wijst het verzoek af. Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, als voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. G.A. van der Sluijs, ambtenaar van Staat. w.g. Hoekstra w.g. Van der Sluijs voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2009 461.