
Jurisprudentie
BI4542
Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803300/1/M1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200803300/1/M1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 10 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) het verzoek van de stichting Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven (hierna: de stichting) om met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften te wijzigen van de bij besluit van 2 april 2002 verleende milieuvergunning voor de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. (hierna: vergunninghoudster) op het perceel Baanhoekweg 92a te Dordrecht, afgewezen.
Uitspraak
200803300/1/M1.
Datum uitspraak: 20 mei 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de stichting Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven, gevestigd te Sliedrecht,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 april 2008 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) het verzoek van de stichting Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven (hierna: de stichting) om met toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer de voorschriften te wijzigen van de bij besluit van 2 april 2002 verleende milieuvergunning voor de inrichting van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Derde Merwedehaven B.V. (hierna: vergunninghoudster) op het perceel Baanhoekweg 92a te Dordrecht, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft de stichting bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 mei 2008, beroep ingesteld.
Het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland heeft een verweerschrift ingediend.
De stichting, het college en vergunninghoudster hebben nadere stukken ingediend. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft desverzocht een deskundigenbericht uitgebracht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 maart 2009, waar de stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door mr. T.H.J.F. Verstege en B. de Hoop, beiden werkzaam bij de provincie, zijn verschenen. Voorts is ter zitting vergunninghoudster, vertegenwoordigd door E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, [gemachtigden], als belanghebbende gehoord.
2. Overwegingen
2.1. De stichting heeft de beroepsgrond dat haar verzoeken tot wijziging van de vergunningen krachtens de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren ten onrechte niet gecoördineerd zijn behandeld, ter zitting ingetrokken.
2.2. De stichting betoogt dat het op 6 maart 2009 door vergunninghoudster ingediende nadere stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten de beoordeling van het beroep dient te blijven.
2.2.1. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen.
2.2.2. De Afdeling heeft de zaak op 19 maart 2009 ter zitting behandeld. Gelet op artikel 8:58, eerste lid, van de Awb konden partijen tot en met 8 maart 2009 nadere stukken indienen. Het nadere stuk betreft een reactie op het deskundigenbericht en is door vergunninghoudster voorafgaand aan het verstrijken van de ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb geldende termijn bij de Afdeling ingediend. De stichting heeft ter zitting inhoudelijk op deze reactie van vergunninghoudster op het deskundigenbericht gereageerd. Gelet hierop en gezien de aard en inhoud van het nadere stuk, verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat het nadere stuk bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
2.3. Vergunninghoudster betoogt dat het verzoek van de stichting van 29 oktober 2007 om de voorschriften van de milieuvergunning in die zin te wijzigen dat binnen de inrichting de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast, gelet op het door het college op 9 november 2005 genomen besluit, wat de stortactiviteiten betreft een herhaald verzoek is. Aangezien het besluit van 9 november 2005 in rechte onaantastbaar is geworden en de stichting in het verzoek van 29 oktober 2007 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, kan het bestreden besluit in zoverre niet worden getoetst door de rechter, aldus vergunninghoudster.
2.3.1. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (zie onder meer de uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1, vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing.
2.3.2. Het bestreden besluit heeft, aangezien het tevens betrekking heeft op andere dan stortactiviteiten, een bredere strekking dan het besluit van 9 november 2005. Er bestaat dan ook geen grond voor de conclusie dat beide besluiten van gelijke strekking zijn. Gelet hierop faalt de stelling van vergunninghoudster dat er geen plaats is voor een rechterlijke beoordeling van het bestreden besluit.
2.4. Ingevolge artikel 8.23, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag beperkingen waaronder een vergunning is verleend en voorschriften die daaraan zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen aanbrengen of voorschriften aan een vergunning verbinden in het belang van de bescherming van het milieu.
Ingevolge het tweede lid kan een belanghebbende, met uitzondering van de vergunninghouder, het bevoegd gezag verzoeken een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu met toepassing van het eerste lid te wijzigen.
Ingevolge het derde lid zijn met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van de beperkingen en voorschriften de artikelen 8.6 tot en met 8.17 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 8.11, derde lid, worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.11, derde lid, komt naar het oordeel van de Afdeling - evenals bij rechtstreekse toepassing van die bepaling - het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.5. De stichting betoogt dat het college haar verzoek om de voorschriften van de vergunning van 2 april 2002 in die zin te wijzigen dat binnen de inrichting de beste beschikbare technieken moeten worden toegepast, ten onrechte heeft afgewezen. Zij voert hiertoe aan dat het in het belang van de bescherming van het milieu is dat binnen de inrichting de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Zij betoogt dat het onderzoek van het college of binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast (hierna: de BBT-toets), onvolledig is. Hiertoe voert zij aan dat de stortplaats, de kwaliteit van het effluent van de waterzuiveringsinstallatie en, kort weergegeven, de 'good housekeeping' maatregelen ten onrechte niet in dit onderzoek zijn betrokken. Aangezien meer dan de helft van het stortgas wordt afgefakkeld hadden ook de stortgasbenuttingsinstallatie en de fakkelinstallatie in het onderzoek betrokken moeten worden, aldus de stichting.
2.5.1. Het college stelt zich op het standpunt dat uit de BBT-toets is gebleken dat binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast. Tevens zal door vergunninghoudster een revisievergunning worden aangevraagd en in het kader van deze vergunningprocedure zal opnieuw een beoordeling plaatsvinden of binnen de inrichting de beste beschikbare technieken worden toegepast, aldus het college. Er bestaat volgens het college dan ook geen aanleiding om de milieuvergunning van 2 april 2002 te wijzigen.
2.5.2. De Afdeling overweegt dat de omstandigheid dat vergunninghoudster van plan was een aanvraag om een revisievergunning in te dienen, geen grond kon vormen het verzoek van de stichting om toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer af te wijzen.
Het college heeft aan de hand van relevante informatiedocumenten over de beste beschikbare technieken (hierna: de BBT-documenten) getoetst of de binnen de inrichting aanwezige voorzieningen en de te treffen maatregelen kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken. In deze BBT-toets, die aan het bestreden besluit ten grondslag ligt, is geconcludeerd dat met betrekking tot een aantal nader genoemde aspecten niet de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. In zoverre heeft het college zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in de inrichting de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
In het deskundigenbericht is vermeld dat de fakkelinstallatie geen noodfakkel is. Niet gebleken is dat het deskundigenbericht in zoverre onjuist is. Derhalve is op de fakkelinstallatie de bijzondere regeling G1 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht van toepassing. Deze regeling was, evenals de Handreiking methaanreductie stortplaatsen (hierna: de Handreiking), ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de Regeling aanwijzing BBT-documenten aangewezen als BBT-document. Het college heeft bij de beslissing op het verzoek om toepassing van artikel 8.23 van de Wet milieubeheer ten onrechte geen rekening gehouden met deze BBT-documenten. In zoverre is het bestreden besluit in strijd met artikel 3:46 van de Awb onvoldoende gemotiveerd. De beroepsgrond slaagt.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient in zijn geheel te worden vernietigd. Gelet hierop komt de Afdeling niet meer toe aan de bespreking van de overige beroepsgronden.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 10 april 2008, kenmerk PZH-2008-303397;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij de Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven in verband met de behandeling van opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan de Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan de Stichting Werkgroep Derde Merwedehaven het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 288,00 (zegge: tweehonderdachtentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. W. Sorgdrager, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. de Hek, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. De Hek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009
542.