Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BI4544

Datum uitspraak2009-05-20
Datum gepubliceerd2009-05-20
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200807837/1/H1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 2 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een brug achter het perceel [locatie] te [plaats], alsmede een vergunning als bedoeld in artikel 5.3.1. van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) voor het oprichten van deze brug.


Uitspraak

200807837/1/H1. Datum uitspraak: 20 mei 2009 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], wonend te [woonplaats] (Republiek Ierland), tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 september 2008 in zaken nrs. 08/2288 en 08/2412 in het geding tussen: [appellant] en het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen. 1. Procesverloop Bij besluit van 2 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een brug achter het perceel [locatie] te [plaats], alsmede een vergunning als bedoeld in artikel 5.3.1. van de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: APV) voor het oprichten van deze brug. Bij besluit van 5 maart 2002 heeft het college het door [appellant] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 4 april 2003 heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 december 2003 in zaak nr. 200303476/1 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank van 4 april 2003 vernietigd, het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 5 maart 2002 vernietigd. Bij uitspraak van 6 februari 2007 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] tegen het niet tijdig nemen van een besluit op bezwaar ingestelde beroep gegrond verklaard, het college opgedragen binnen vier weken na bekendmaking van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar te nemen en bepaald dat het college voor elke dag dat het na afloop van deze termijn nog geen besluit op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2001 heeft genomen, aan [appellant] een dwangsom verbeurt. Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het college het besluit van 2 juli 2001 ingetrokken. Bij besluit van 31 juli 2008 heeft het college het door [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2001 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 17 september 2008, verzonden op 18 september 2008, heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het verzoek van het college om opheffing of vermindering van de dwangsommen niet-ontvankelijk verklaard en het door [appellant] tegen het besluit van 31 juli 2008 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 oktober 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 17 november 2008. Het college heeft een verweerschrift ingediend. Daartoe in de gelegenheid gesteld, heeft [vergunninghouder] een schriftelijke uiteenzetting gegeven. De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2009, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. G.J. Scholten, advocaat te Utrecht, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.H. Karreman, advocaat te Utrecht, bijgestaan door N.J.M. Röling, ambtenaar in dienst van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar [vergunninghouder], in persoon, gehoord. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8:72, zevende lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de rechtbank bepalen dat, indien en zolang het bestuursorgaan niet voldoet aan een uitspraak, de door haar aangewezen rechtspersoon aan een door haar aangewezen partij een in de uitspraak vast te stellen dwangsom verbeurt. De artikelen 611a tot en met 611i van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van overeenkomstige toepassing. Ingevolge artikel 611d, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, voor zover thans van belang, kan de rechter die een dwangsom heeft opgelegd op vordering van de veroordeelde de dwangsom opheffen in geval van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor de veroordeelde om aan de hoofdveroordeling te voldoen. 2.2. Het college heeft op 5 augustus 2008 de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om opheffing van de in de uitspraak van 6 februari 2007 opgelegde dwangsom. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het verzoek van het college is gericht tot de rechter bij de rechtbank Utrecht, terwijl in het verzoek is vermeld dat dit aan de voorzieningenrechter is gericht. 2.2.1. Het betoog faalt. Op het verzoek van het college is door de rechtbank beslist. Aangezien de rechtbank de dwangsom bij uitspraak van 6 februari 2007 heeft opgelegd, kon zij tevens de dwangsom opheffen. De omstandigheid dat het verzoek aan de voorzieningenrechter van de rechtbank was gericht, betekent niet dat de rechtbank onbevoegd was om op dit verzoek te beslissen. 2.3. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank het besluit van 2 maart 2007 ten onrechte heeft aangemerkt als een besluit op bezwaar. Daartoe voert hij aan dat dit besluit niet aan hem is gericht, geen blijk geeft van een heroverweging op basis van het bezwaarschrift, geen oordeel bevat over de rechtmatigheid van het besluit van 2 juli 2001 en niet vermeldt dat hij beroep bij de rechtbank kan instellen tegen dit besluit. 2.3.1. De rechtbank heeft overwogen dat met het besluit van 2 maart 2007 volledig is tegemoetgekomen aan de bezwaren van [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2001, omdat met dat besluit de aan [vergunninghouder] verleende bouwvergunning is ingetrokken en [appellant] derhalve geen belang meer had bij een verdere beoordeling van het bezwaar. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, betekent het voorgaande evenwel niet dat het besluit van 2 maart 2007 als besluit op bezwaar dient te worden aangemerkt. Het besluit van 2 maart 2007 is gericht aan [vergunninghouder] en in de aanhef is vermeld dat het een reactie betreft op haar brief van 10 januari 2007. Bij deze brief heeft [vergunninghouder], naar niet in geschil is, het college verzocht de op 2 juli 2001 verleende bouwvergunning en vergunning op grond van de APV in te trekken. In dit besluit is het bezwaar van [appellant] niet vermeld. Gelet op deze omstandigheden, heeft de rechtbank het besluit van 2 maart 2007 ten onrechte als een besluit op bezwaar aangemerkt. De enkele omstandigheid dat een afschrift van het besluit van 2 maart 2007 aan de gemachtigde van [appellant] is verzonden, is onvoldoende om hierover anders te oordelen. Het betoog slaagt. 2.4. [appellant] betoogt tenslotte dat de rechtbank heeft miskend dat het college zijn bezwaar tegen het besluit van 2 juli 2001 ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daartoe voert hij aan dat hij belang heeft bij beoordeling van dit bezwaar, nu hij schade heeft geleden als gevolg van dat besluit. 2.4.1. Het betoog slaagt. De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2008 in zaak nr. 200708710/1, terecht overwogen dat in de stelling dat schade is geleden als gevolg van bestuurlijke besluitvorming op zichzelf een processueel belang kan worden gevonden, waarbij vereist is dat de schade tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is evenwel niet van belang of [appellant] om vergoeding van schade op de voet van artikel 8:73 van de Awb heeft verzocht. [appellant] kan er ook voor kiezen de vergoeding van de schade, die hij stelt te hebben geleden door het oprichten van de brug waarvoor het college bij besluit van 2 juli 2001 vrijstelling en bouwvergunning heeft verleend, op andere wijze te vorderen. De rechtbank heeft het beroep derhalve terecht, zij het op onjuiste gronden, gegrond verklaard en het besluit van 31 juli 2008 vernietigd. 2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust. Het college dient een besluit te nemen op het bezwaar van [appellant] tegen het besluit van 2 juli 2001. 2.6. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. verklaart het hoger beroep gegrond; II. bevestigt de aangevallen uitspraak; III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van De Ronde Venen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente De Ronde Venen aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald; IV. gelast dat de gemeente De Ronde Venen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 216,00 (zegge: tweehonderdzestien euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt. Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.W.J. Sloots, ambtenaar van Staat. w.g. Offers w.g. Sloots lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 20 mei 2009 499.